In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
H3 herhaling 1kg
Slide 1 - Tekstslide
Proefwerk bestaat uit:
lezen
woorden
grammatica
spelling
Slide 2 - Tekstslide
lezen
alinea
kernzinnen
hoofd- en bijzaken
tegenstellingen
opsommingen
Slide 3 - Tekstslide
Emoji zijn symbolen die emoties of plaatjes weergeven. Je kunt er sneller informatie mee overbrengen dan met tekst. Er verschijnen regelmatig nieuwe emoji. Zo kun je tegenwoordig mango’s, lama’s en skateboards versturen.
Wat is de kernzin?
A
Emoji zijn symbolen die emoties of plaatjes weergeven.
B
Je kunt er sneller informatie mee overbrengen dan met tekst.
C
Er verschijnen regelmatig nieuwe emoji.
D
Zo kun je tegenwoordig mango’s, lama’s en skateboards versturen.
Slide 4 - Quizvraag
Een hoofdzaak is de belangrijkste informatie over het onderwerp van de tekst.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Ik kom op tijd, maar Pietje komt te laat. Welk tekstverband heeft deze zin?
A
Een opsomming
B
Een tegenstelling
C
Een conclusie
D
Een voorspelling
Slide 6 - Quizvraag
Ik moet voor Duits en Engels leren. Daarnaast moet ik ook nog voor nask leren. Wat is het signaalwoord?
A
Moet
B
leren
C
Daarnaast
D
Ik
Slide 7 - Quizvraag
Woorden
woordenlijst
tegenstellingen
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het tegenovergestelde van nauw?
A
kort
B
smal
C
lang
D
breed
Slide 9 - Quizvraag
Wat betekent extreem?
A
totaal niet
B
iets extra's
C
heel erg
D
een traptrede
Slide 10 - Quizvraag
Wat betekent zodra?
A
wanneer
B
zo gauw als
C
vervolgens
D
kortom
Slide 11 - Quizvraag
grammatica
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
persoonsvorm
Slide 12 - Tekstslide
Ik heb je nog zo gewaarschuwd! Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ik heb
B
gewaarschuwd
C
heb
D
heb gewaarschuwd
Slide 13 - Quizvraag
Ik zou je graag op het festival tegen willen komen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zou komen
B
zou willen komen
C
zou tegen willen komen
D
zou tegen komen
Slide 14 - Quizvraag
Welke vraag moet ik stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
A
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
B
wie/wat + persoonsvorm
C
Wat + onderwerp
D
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp
Slide 15 - Quizvraag
Ik zag jou in de stad! Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
zag
C
jou
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 16 - Quizvraag
Ik ben naar het park gelopen. Wat is het lijdend voorwerp?
A
ik
B
ben
C
naar het park
D
er is geen lijdend voorwerp
Slide 17 - Quizvraag
De klerenkast heb ik heel erg goed opgeruimd! Wat is het onderwerp?
A
De klerenkast
B
heb
C
ik
D
heel erg goed opgeruimd
Slide 18 - Quizvraag
spelling
werkwoorden verleden tijd
meervoud zelfstandige naamwoorden
dictee
Slide 19 - Tekstslide
Het (gebeuren)... zo plotseling! Schrijf het ww in de verleden tijd.
A
gebeurt
B
gebeuren
C
gebeurde
D
gebeurden
Slide 20 - Quizvraag
Gisteren (regenen) het zo hard! Schrijf het ww in de verleden tijd
A
regent
B
regende
C
regenden
D
regenen
Slide 21 - Quizvraag
Rita en Rien (komen) te laat op school. Schrijf het ww in de verleden tijd
A
kwamen
B
komte
C
kom
D
kwam
Slide 22 - Quizvraag
Bij welke werkwoorden zet ik in de verleden tijd -te of -de achter de stam?