herhalingsles grammatica 3F tweedejaars

ZRGVEPL419AK
herhaling grammatica 3F
- zin ontleden
- gezegde, ow, lv en mv 
- woordsoorten
- verwijswoorden
- hen, hun, zij


 
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK
herhaling grammatica 3F
- zin ontleden
- gezegde, ow, lv en mv 
- woordsoorten
- verwijswoorden
- hen, hun, zij


 

Slide 1 - Tekstslide

zinsdelen en ontleden

Slide 2 - Tekstslide

Wordt zijn nieuwe fiets morgen geleverd?
Wat is de persoonsvorm?
A
wordt
B
zijn
C
nieuwe fiets
D
geleverd

Slide 3 - Quizvraag

Je kunt je telefoon na de pauze bij de conciërge ophalen.
Wat is het onderwerp?
A
je
B
de conciërge
C
je telefoon
D
na de pauze

Slide 4 - Quizvraag

Je kunt je telefoon na de pauze bij de concierge ophalen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
je
B
de concierge
C
je telefoon
D
na de pauze

Slide 5 - Quizvraag

Hij zag de bal net op tijd aankomen.
Wat is de persoonsvorm?
A
aankomen
B
op tijd
C
hij
D
zag

Slide 6 - Quizvraag

Hij zag de bal net op tijd aankomen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
de bal
B
op tijd
C
hij
D
zag

Slide 7 - Quizvraag

Denise geeft mij een cadeau.
Wat is 'mij'?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
persoonsvorm
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Remco en Primoz hebben de koers een oppepper gegeven.
Geef onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 9 - Open vraag

Zijn voorstel keurde het bestuur goed. Geef het onderwerp en lijdend voorwerp.

Slide 10 - Open vraag

Denise geeft mij een cadeau.
Wat is 'een cadeau'?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
persoonsvorm
D
meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

het gezegde

Slide 12 - Tekstslide

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 13 - Quizvraag

werkwoorden

Slide 14 - Tekstslide

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Het gezegde moet iets betekenen. Soms kan dit niet en zijn er meer woorden nodig om betekenis aan het gezegde te geven. Dan komt het naamwoordelijke gezegde in beeld. Je gebruikt in zo'n gezegde een koppelwerkwoord (evt. een hulpwerkwoord) en een naamwoordelijk deel. Dat naamwoordelijk deel is dan geen werkwoord!

Slide 15 - Tekstslide

het gezegde kan bestaan uit:
  1. één werkwoord (zelfstandig ww) voorbeeld: Daan loopt op straat. 
  2. uit meerdere werkwoorden (meestal een of meer hulpwerkwoorden en een zelfstandig werkwoord: voorbeeld: Ik zou wel willen vliegen. 
Dit is dan een werkwoordelijk gezegde.
Een ander soort gezegde is het naamwoordelijk gezegde, bestaand uit:
3. een koppelwerkwoord (evt. aangevuld met een hulpwerkwoord) en een naamwoordelijk deel. 
Voorbeeld: Thomas lijkt een leuke vent.

Slide 16 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde: je bent iets.
Jij bent sterk. 
Hij is moe. 
Jullie zijn jarig/blij/verdrietig...

Naamwoordelijk gezegde bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel.
Er zijn negen koppelwerkwoorden die regelmatig voorkomen:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, voorkomen, dunken

Slide 17 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde
Het koppelwerkwoord koppelt dus een bepaalde eigenschap, functie of toestand aan het onderwerp.

Zij is ziek geweest.
geweest is een vorm van het koppelwerkwoord zijn
is = het hulpwerkwoord
naamwoordelijk gezegde: is ziek geweest
is geweest: werkwoordelijk deel van het gezegde
ziek: naamwoordelijk deel van het gezegde

Slide 18 - Tekstslide

even oefenen
 koppelwerkwoorden: Zijn, worden, blijken, blijven, lijken, schijnen, heten, (dunken en voorkomen)
Wat is het gezegde?
  • Onze tuin is prachtig
  • Tim is alsnog manager geworden
  • Hulp aan ontwikkelingslanden blijft noodzakelijk
  • Margot blijkt een onbetrouwbaar type.

Slide 19 - Tekstslide

Hij is gisteren ziek geweest.
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
is
B
geweest
C
is geweest
D
is ziek geweest

Slide 20 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
(meerdere antwoorden goed)
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 21 - Quizvraag


Mijn vriend is leraar geworden.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Sacha wordt waarschijnlijk de nieuwe klassenvertegenwoordiger.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quizvraag

Die appels lijken rijp.
A
lijken rijp = naamwoordelijk gezegde
B
lijken rijp = werkwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Ik zie hen steeds voorbij lopen.
Wat is 'hen'?
A
persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Bijwoordelijke bepaling

Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 26 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
(bijwoordelijke)
bepaling
Ze
heeft
 dit jaar
een mooi cadeau 
voor haar vader
gemaakt.

Slide 27 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
 gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De inwoners van Beltrum
zijn
deze week
gelukkig
niet
besmet.

Slide 28 - Sleepvraag

maken, grammatica 3F. 
klaar? dan kom je bij mij voor Cambiumned.

Slide 29 - Tekstslide

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Hangjongeren
hebben
de burgemeester
veel problemen
bezorgd
afgelopen zomer.

Slide 30 - Sleepvraag

WOORDSOORTEN

Slide 31 - Tekstslide

Bijwoorden
 bijwoorden zeggen iets over:
  • een bijvoeglijk naamwoord
  • een ander bijwoord
  • een werkwoord

Job rent snel weg van hele hoge vlammen.

Slide 32 - Tekstslide

De erg kleine voetballer liep hard.
Wat zijn bijwoorden?
A
erg kleine
B
erg kleine, hard
C
erg, hard
D
erg

Slide 33 - Quizvraag

bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling
  • Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets van het zelfst. nw.
  • Het bijwoord zegt iets van het werkwoord, het bijv. nw of een ander bijwoord (of plaats, tijd etc).
  • De zinsdelen die dit doen, noemen we bijvoeglijke of bijwoordelijke bepalingen. 

Slide 34 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het ...
A
gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
C
onderwerp
D
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Ze zal na de vakantie voor de zoveelste keer aan haar studie beginnen.
Wat is het voor?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bijwoord
D
telwoord

Slide 36 - Quizvraag

Ze zal na de vakantie voor de zoveelste keer aan haar studie beginnen.
Wat is het zoveelste?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bijwoord
D
telwoord

Slide 37 - Quizvraag

Het is een hele dure jas.
Wat is dure?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 38 - Quizvraag

Het is een hele dure jas.
Wat is 'hele'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 39 - Quizvraag

Sem wil overal bier drinken
en hij wil dansen.
Wat is 'en' ?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
voegwoord
D
bijwoord

Slide 40 - Quizvraag

Jordy wil overal bier drinken
en hij wil dansen.
Wat is 'overal'?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
voegwoord
D
bijwoord

Slide 41 - Quizvraag

De wafels met stroop zijn lekker.
Wat is 'lekker'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 42 - Quizvraag

De wafel met stroop smaakte lekker.
Wat is 'lekker'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 43 - Quizvraag

persoonlijk vnw

Bezittelijk vnw
Bijwoord
jou
hij
u
hen
jouw
uw
mijn
zich
hier
er
soms

Slide 44 - Sleepvraag

Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Vragend voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
Welke
dj
treedt
morgen
hier
op
tijdens
het
festival?

Slide 45 - Sleepvraag

hun, hen of zij
dat, wat, wie

Slide 46 - Tekstslide

"Reddingswerkers kunnen ..... niet goed bereiken."

Is het 'hen' of 'hun'?
A
hen
B
hun
C
Mag allebei

Slide 47 - Quizvraag

Hij moet zich met (zij / hun / hen) verzoenen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 48 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 49 - Quizvraag

Zij
Hun
Hen
Hen
Hun
Onderwerp van de zin
Bezittelijk voornaamwoord
Na een voorzetsel
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 50 - Sleepvraag

Hen of hun?
Ik heb .... een fooi gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 51 - Quizvraag

Hij was gisteren jarig, .......... hij erg leuk vond!

Het betrekkelijk voornaamwoord is:
A
dat
B
wat

Slide 52 - Quizvraag

De jongen ....... daar loopt,
is mijn neefje.

A
wie
B
dat
C
die

Slide 53 - Quizvraag

Uitdaging!
Wanneer gebruik je "wat" als verwijswoord? 5 antwoorden zijn goed.

Slide 54 - Open vraag

laatste tip:
Maak de oefeningen. Dat is de enige manier om je echt goed voor te bereiden op de toets!

Slide 55 - Tekstslide