18/10 redekundig ontleden ng les 2

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
Naamwoordelijk gezegde
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 9 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planning
  • De Weddenschap!
  • Instructie/quiz
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Startfilm/introductie

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je weer wat een koppelwerkwoord is
  • kan je de koppelwerkwoorden uit je hoofd opnoemen
  • kan je benoemen wat een naamwoordelijk gezegde is
  • heb je geoefend met het benoemen van de zinsdelen tot en met het naamwoordelijk gezegde











Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. 
Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is stap 1 van het redekundig ontleden?
A
persoonsvorm zoeken
B
onderwerp zoeken
C
strepen zetten
D
werkwoordelijk gezegde zoeken

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
een werkwoord zoeken
B
het getal veranderen (meervoud - enkelvoud)
C
de zin van tijd veranderen
D
geen idee

Slide 9 - Quizvraag

Getal-proef: zin veranderen van enkelvoud naar meervoud of van meevoud naar enkelvoud. 
V

Tijd-proef: zin van tijd veranderen. Tegenwoordige tijd wordt verleden tijd en andersom.

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.


Wat is stap 2?
A
onderwerp benoemen
B
werkwoordelijk gezegde benoemen
C
lijdensvoorwerp benoemen
D
zinsdeelstrepen zetten

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zet je de zinsdeelstrepen?

Slide 11 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord:
De zinsdeelstrepen zet je door telkens een woord en/of zinsdeel voor de persoonsvorm te plaatsen. Is de zin dan nog steeds een goed lopende zin, dan is dat deel een zindeel en zet je er een streep achter.

Let op: de persoonsvorm is een zinsdeel en staat onderstreept en tussen strepen en ook aan het begin en het einde van de zin staat een streep!

Voorbeeld:
De docent geeft in de komende drie weken les aan de leerlingen vanuit huis.

| De docent | geeft | in de komende drie weken | les | aan de leerlingen | vanuit huis |

Al deze delen kunnen voor de persoonsvorm geplaatst worden en vormen een goede zin.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is stap 3 en hoe vind je het?

Slide 13 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het onderwerp?
A
wie of wat + PV?
B
wie doet het?
C
wat doet het?
D
aan wie of voor wie + PV?

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is stap 4?
A
lijdend voorwerp benoemen
B
meewerkendvoorwerp benoemen
C
werkwoordelijk gezegde benoemen
D
bijwoordelijke bepaling benoemen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord:
Stap 4 is het benoemen van het werkwoordelijk gezegde. Dat doe je door alle werkwoorden in de zin te zoeken.

Voorbeeld:
Deze klas heeft vandaag Nederlandse les via Lessen up gekregen.
WWG = heeft gekregen

Of: het benoemen van het naamwoordelijk gezegde!

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is stap 5?
A
bijwoordelijke bepaling benoemen
B
meewerkendvoorwerp benoemen
C
lijdensvoorwerp benoemen
D
onderwerp benoemen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je hebt geleerd dat je elk stukje dat je benoemd hebt nodig hebt om
het volgende stukje te kunnen benoemen.
Je weet nu dus:
wat de pv is
welke zinsdelen er zijn,
wat het WWG is
wat het onderwerp is (wie of wat + PV (of WWG).

Vraag: hoe vind je nu het lijdend voorwerp?

Slide 18 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord:
Wie of wat + PV (of WWG) + O

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Vraag: wat is stap 6 en hoe vind je die?

Slide 20 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord:
Meewerkend voorwerp benoemen. Dit doe je door te vragen: 
aan / voor wie + PV (of WWG) + O + LV

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een 'naamwoordelijk gezegde'
en hoe vind je die?

Slide 22 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat, dan ga je daarna ook verder met het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is stap 7 na wg/ stap 4 na ng?
A
onderwerp
B
lijdendvoorwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Koppelwerkwoorden, een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde heb. je ook nog het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn twee verschillen:
  • er zitten ook andere woorden dan werkwoorden in het naamwoordelijk gezegde
  • in een werkwoordelijk gezegde DOET iemand iets en in een naamwoordelijk gezegde IS iemand iets.
  • het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (werkwoorden) en een naamwoordelijk deel (geen werkwoorden)
  • in een naamwoordelijk gezgede zit altijd een koppelwerkwoord: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, heten, dunken voorkomen.
  • Let op: sommige werkwoorden kunnen ook een hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord zijn! Dus kijk goed of iemand iets DOET of  IS.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde
Om erachter te komen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, stel je altijd 'de drie vragen'. 
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' of 'eigenschap'? (ook wel: iemand/iets 'is' iets of lijkt iets te 'zijn')?
Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp gezegd?

Om het naamwoordelijk gezegde op te schrijven, moet je de twee delen samenvoegen waaruit het naamwoordelijk gezegde bestaat:
  • het werkwoordelijk deel (de werkwoorden in de zin)
  • het naamwoordelijk deel (de toestand of eigenschap, die betrekking heeft op het onderwerp)

Het hele naamwoordelijk gezegde noteer je en daaronder apart het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. 

NB: Alleen het naamwoordelijk gezegde is dus niet voldoende. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde 
Wanneer er een naamwoordelijk gezegde in een zin zit, dan is iemand dus iets.
Er zit dan NOOIT een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in de zin, dus alleen nog mogelijk een bijwoordelijke bepaling, een bijvoeglijke bepaling en/of een voorzetselvoorwerp.

Voorbeeld:
WG: - Ik ga voor docent studeren = wwg = ga studeren (IEMAND DOET IETS)
NG: - Ik ben  al twintig jaar ben docent = ben docent. Ww = ben nw = docent (IEMAND IS IETS)
        -  De klas is vandaag erg druk = is erg druk. Ww = is nw = erg druk (IEMAND IS IETS)


Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde voorbeelden
| De Nederlandse docent | is | heel streng | geweest | tijdens deze les.|
Ng = is heel streng geweest.       
Ww = is geweest (is = persoonsvorm en koppelwerkwoord)             Nw = heel streng
O = de Nederlandse docent --> ng zegt dus iets over het onderwerp: dat ze geheel streng geweest is

| De meeste leerlingen | worden | 14 jaar | in de tweede klas van het voortgezet onderwijs.|
Ng = worden 14 jaar
Ww = worden (worden = persoonsvorm en koppelwerkwoord)        Nw = 14 jaar
O= De meeste leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: worden 14 jaar

| De leerlingen|  leken | erg blij.|
Ng = leken erg blij 
Ww = leken  ( leken =persoonsvorm en koppelwerkwoord)       Nw= erg blij
O= De leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: leken erg blij 

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Video

Deze slide heeft geen instructies

De puzzel van het ontleden/NG
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 4 :NG = Koppelwerkwoorden + wat er over het onderwerp gezegd wordt.
   Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
   Vraag 2: Gaat het om een 'toestand' of 'eigenschap' (iemand/iets is iets of lijkt iets te zijn)?
   Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp?
       --> NG bestaat uit twee delen: werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel
Geen: LV  En dus ook geen MVW 
Stap 5: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB


Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De puzzel van het ontleden/WG
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 :WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
Stap 7: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB



Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf alle koppelwerkwoorden op.

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lees de zin hieronder. Schrijf de zin over, onderstreep de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen. Benoem de verschillende zinsdelen. Kies uit: pv- wg – ng – o – lv – mv – bwb

De zieke patiënt wordt het allerbeste gegund door de verpleegster.

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk:

Grammaticaboekje, blz. 64, opdracht 3 en 4
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!


Wat niet af is  = huiswerk





      Extra oefenen: De brug grammatica (achterin het lesboek)
      timer
      15:00

      Slide 42 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 43 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 44 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 45 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 46 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 47 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 48 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 49 - Video

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 50 - Video

      Deze slide heeft geen instructies