3/6 redekundig ontleden t/m ng 1h

  1. Telefoon in de tas en snel gaan zitten.
  2. In stilte pak je je iPad en log in op de LessonUP.
  3. Draai je iPad om.
  4. Pak dan je lesboek, schrift, leesboek en  etui.
  5. Ga lezen.
timer
20:00
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 9 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

  1. Telefoon in de tas en snel gaan zitten.
  2. In stilte pak je je iPad en log in op de LessonUP.
  3. Draai je iPad om.
  4. Pak dan je lesboek, schrift, leesboek en  etui.
  5. Ga lezen.
timer
20:00

Slide 1 - Tekstslide

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 2 - Tekstslide

Planning
  • Korte activiteit
  • 2e les: lezen
  • Instructie
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Spelen met woorden: raadsels
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het raadsel en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een prins en een boer?

Slide 5 - Open vraag

Wat is de minst gesproken taal ter wereld?

Slide 6 - Open vraag

Hoe noem je een teek die van dansen houdt?

Slide 7 - Open vraag

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je weer wat een koppelwerkwoord is
  • kan je de koppelwerkwoorden uit je hoofd opnoemen
  • kan je weer benoemen wat een naamwoordelijk gezegde is
  • heb je geoefend met het benoemen van de zinsdelen tot en met de bijwoordelijke bepaling en het naamwoordelijk gezegde











Slide 8 - Tekstslide

Redekundig ontleden 
Redekundig ontleden is als een puzzel. Elk stukje van de puzzel heb je nodig om het volgende stukje te kunnen benoemen.

Slide 9 - Tekstslide

Waarom leren ontleden?
  • Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. 
  • Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.
  • Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
  • Het helpt je bij het correct formuleren van zinnen.

Slide 10 - Tekstslide

Wat geeft een koppelwerkwoord aan?

Slide 11 - Woordweb

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde
en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Woordweb

Noteer de negen koppelwerkwoorden.

Slide 13 - Woordweb

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 14 - Tekstslide

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Lijdend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 15 - Sleepvraag

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Lijdend voorwerp
Naamwoordelijk gezegde
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 16 - Sleepvraag


Noteer de negen koppelwerkwoorden.

Slide 17 - Woordweb

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 18 - Tekstslide

Schrijf van het werkwoord 'zijn’ de vervoegingen op:
Het werkwoord –zijn- dus zowel tegenwoordige, als verleden tijd.
Ik………….. we/wij……..
Jij/je, u……… jullie, zij……….
Hij, zij/ze, het……. Voltooid deelwoord van zijn =…………

Slide 19 - Open vraag

Alle vormen tellen
blijf/ bleef
blijft/ bleef
blijft/ bleef
blijven / bleven
blijven/ bleven
gebleven

blijk /bleek
blijkt / bleek
blijkt / bleek
blijken/ bleken
blijken/ bleken
gebleken
ben / was
bent / was
is / was
zijn / waren
zijn /waren
geweest

word / werd
wordt / werd
wordt / werd
worden / werden
worden / werden
geworden
Ik………….. 
Jij/je, u………
Hij, zij/ze, het……. 
we/wij……..
 jullie, zij……….
Voltooid deelwoord

Ik………….. 
Jij/je, u………
Hij, zij/ze, het……. 
we/wij……..
 jullie, zij……….
Voltooid deelwoord
lijk/ leek
lijkt/ leek
lijkt/ leek
lijken/ leken
lijken/ leken
geleken

schijn/ scheen
schijnt/ scheen
schijnt/ scheen
schijnen/ schenen
schijnen/ schenen
geschenen
heet / heette
heet/ heette
heet/ heette
heten/ heetten
heten/ heetten
geheten

Slide 20 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde heb. je ook nog het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn twee verschillen:
  • er zitten ook andere woorden dan werkwoorden in het naamwoordelijk gezegde
  • in een werkwoordelijk gezegde DOET iemand iets en in een naamwoordelijk gezegde IS iemand iets.
  • het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (werkwoorden) en een naamwoordelijk deel (geen werkwoorden)
  • in een naamwoordelijk gezgede zit altijd een koppelwerkwoord: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Let op: sommige werkwoorden kunnen ook een hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord zijn! Dus kijk goed of iemand iets DOET of  IS.

Slide 21 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Om erachter te komen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, stel je altijd 'de drie vragen'. 
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' of 'eigenschap'? (ook wel: iemand/iets 'is' iets of lijkt iets te 'zijn')?
Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp gezegd?

Om het naamwoordelijk gezegde op te schrijven, moet je de twee delen samenvoegen waaruit het naamwoordelijk gezegde bestaat:
  • het werkwoordelijk deel (de werkwoorden in de zin)
  • het naamwoordelijk deel (de toestand of eigenschap, die betrekking heeft op het onderwerp)

Het hele naamwoordelijk gezegde noteer je en daaronder apart het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. 

NB: Alleen het naamwoordelijk gezegde is dus niet voldoende. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk.

Slide 22 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Wanneer er een naamwoordelijk gezegde in een zin zit, dan is iemand dus iets.
Er zit dan NOOIT een lijdend voorwerp er is namelijk geen handeling om te ondergaan. Er Zit ook bijna nooit een meewerkend voorwerp in een zin met een NG, maar het kan wel.
Voorbeeld:
WG: - Ik ga voor docent studeren = wwg = ga studeren (IEMAND DOET IETS)
NG: - Ik ben  al twintig jaar ben docent = ben docent. Ww = ben nw = docent (IEMAND IS IETS)
        -  De klas is vandaag erg druk = is erg druk. Ww = is nw = erg druk (IEMAND IS IETS)
        


Slide 23 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde voorbeelden
| De Nederlandse docent | is | heel streng | geweest | tijdens deze les.|
Ng = is heel streng geweest.       
Ww = is geweest (is = persoonsvorm en koppelwerkwoord)             Nw = heel streng
O = de Nederlandse docent --> ng zegt dus iets over het onderwerp: dat ze geheel streng geweest is

| De meeste leerlingen | worden | 14 jaar | in de tweede klas van het voortgezet onderwijs.|
Ng = worden 14 jaar
Ww = worden (worden = persoonsvorm en koppelwerkwoord)        Nw = 14 jaar
O= De meeste leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: worden 14 jaar

| De leerlingen|  leken | erg blij.|
Ng = leken erg blij 
Ww = leken  ( leken =persoonsvorm en koppelwerkwoord)       Nw= erg blij
O= De leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: leken erg blij 

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 26 - Sleepvraag

Noteer van de onderstreepte werkwoorden in de zin of het hier gaat om een hww, kww of zww.
a) Mijn hond is oud. Is =…………..
b) Mijn hond is naar de dierenarts gebracht. Is =…………
c) Mijn hond is nu bij de dierenarts. Is =……………

Slide 27 - Open vraag

Ontleed de volgende zin: Mijn broer en zus zijn al een tijdje docent.

Neem de zin over en plaats zindeelstrepen
PV =
WG/NG= (alleen welke het is)
O =
etc.

Slide 28 - Open vraag

Ontleed de volgende zin: Thomas en Eline hebben hun vader een etentje aangeboden.

Neem de zin over en plaats zindeelstrepen
PV =
WG/NG= (alleen welke het is)
O =
etc.

Slide 29 - Open vraag

Ontleed de volgende zin: Mijn ouders zijn al jaren getrouwd.

Neem de zin over en plaats zindeelstrepen
PV =
WG/NG= (alleen welke het is)
O =
etc.

Slide 30 - Open vraag

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 4 :NG = Koppelwerkwoorden + wat er over het onderwerp gezegd wordt.
   Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
   Vraag 2: Gaat het om een 'toestand' of 'eigenschap' (iemand/iets is iets of lijkt iets te zijn)?
   Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp?
       --> NG bestaat uit twee delen: werkwoordelijk deel + [naamwoordelijk deel]
Geen: LV 
BIJNA NOOIT een MV: Aan/voor wie + O + NG
Stap 5: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB 
--> tijden en plaatsen zijn altijd BWB (beginnen met een voorzetsel) + Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee. +  Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan. + Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's.


Slide 31 - Tekstslide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O (kan NOOIT met een voorzetsel beginnen!!!)
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
Stap 7: BWB =  Als de stappen 1 t/m 6 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over;  de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB  (beginnen met een voorzetsel)
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                          Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's

Slide 32 - Tekstslide

Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

2.6, deel 1 en deel 2

Klaar = lezen uit je leesboek

timer
13:00

Slide 33 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je weer wat een koppelwerkwoord is
  • kan je de koppelwerkwoorden uit je hoofd opnoemen
  • kan je weer benoemen wat een naamwoordelijk gezegde is
  • heb je geoefend met het benoemen van de zinsdelen tot en met de bijwoordelijke bepaling en het naamwoordelijk gezegde











Slide 34 - Tekstslide

Ik weet wat een ng is en kan het verschil is tussen een wg en een ng benoemen.


😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

Ik kan een ng in een zin herkennen en benoemen.


😒🙁😐🙂😃

Slide 36 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 37 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 38 - Open vraag

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video

Slide 41 - Video

Slide 42 - Video

Slide 43 - Video

Slide 44 - Video

Slide 45 - Video

Slide 46 - Video