Period 4 - grammar + writing

Hello!
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hello!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

40 min - Instruction grammar + writing 

5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 3 - Tekstslide

Today's lesson
  • Lesson goals:

Slide 4 - Tekstslide

Recap: asking open-ended questions

Slide 5 - Tekstslide

Asking questions
Vertaal: wie

Slide 6 - Open vraag

Asking questions
Vertaal: wat

Slide 7 - Open vraag

Asking questions
Vertaal: waar

Slide 8 - Open vraag

Asking questions
Vertaal: wanneer

Slide 9 - Open vraag

Asking questions
Vertaal: waarom

Slide 10 - Open vraag

Asking questions
Vertaal: hoe

Slide 11 - Open vraag

Recap: asking yes/no questions

Slide 12 - Tekstslide

Give me an example of a yes/no question using the present tense

Slide 13 - Woordweb

Give me an example of a yes/no question using the past tense

Slide 14 - Woordweb

Give me an example of a yes/no question using the verb ''to be'' in the present tense

Slide 15 - Woordweb

Give me an example of a yes/no question using the verb ''to be'' in the past tense

Slide 16 - Woordweb

Asking yes/no questions
Als je een gesloten vraag (ja/nee-vraag) wilt formuleren, dan gebruik je een vorm van do + het hele werkwoord:

Do you think George Chapman was Jack the Ripper? (present)
Does the doctor know what is wrong with Lucy? (present)
Did George and Mary own a bar? (past)

Slide 17 - Tekstslide

Asking yes/no questions

Je kunt ook gesloten vragen stellen met een vorm van to be:

Are the police sure they arrested the right person?

Were the two women friends?




  • To be - present tense
  • am/is/are

  • To be - past tense
  • was/were

  • To be - past participle
  • been 

Slide 18 - Tekstslide

Talking about what someone said

Slide 19 - Tekstslide

Talking about what someone said
The police said ''George Chapman is the killer.''
The police said that George Chapman was the killer.

Ann said ''I know he is Jack the Ripper.''
Ann said that she knew he was Jack the Ripper.''

Patricia said ''I hired specialists to help me with my investigation.'''
Patricia said that she hired specialists to help her with her investigation.''


Slide 20 - Tekstslide

What did you notice?

Slide 21 - Woordweb

Talking about what someone said
The police said, ''George Chapman is the killer.''
The police said that George Chapman was the killer.

Paul said, ''she looks like she is up to no good.''
Paul said that she looked like she was up to no good.

Ann said, ''I know he is Jack the Ripper.''
Ann said that she knew he was Jack the Ripper.


Slide 22 - Tekstslide

Direct speech

  •  Letterlijk wat iemand zegt/zei 

  • Citeren

  • Tegenwoordige tijd
       present simple



Indirect speech

  •  Je verwoord later wat iemand zegt/zei

  • Verleden tijd past simple

Slide 23 - Tekstslide


Your turn: 
Verander de volgende directe zinnen naar indirecte zinnen.

Slide 24 - Tekstslide

He said, '' I'm very thirsty.''

Slide 25 - Open vraag

She said, ''I can't take him home.''

Slide 26 - Open vraag

Colin said, ''It is very quiet outside.''

Slide 27 - Open vraag

Sarah said, ''I love McDonalds!''

Slide 28 - Open vraag

Focusing on the action: the passive

Slide 29 - Tekstslide

What's the difference?

Wild penguins attacked my sister

My sister was attacked by wild penguins

Slide 30 - Tekstslide

object

Slide 31 - Tekstslide

How to make?
De passive bestaat uit een vorm van to be + voltooid deelwoord.

De past simple passive maak je met:
  • was + een voltooid deelwoord.
  • were + een voltooid deelwoord.

My sister was attacked by wild penguins. 

Slide 32 - Tekstslide

How to make?
De passive bestaat uit een vorm van to be + voltooid deelwoord.


De ontkennende past simple passive maak je met:


  • Was not/wasn't + een voltooid deelwoord
  • Were not/weren't + een voltooid deelwoord

My brother wasn't attacked by wild penguins.

Slide 33 - Tekstslide

Past Participle
Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je door er -ed achter te zetten:

work - worked
kill - killed


Slide 34 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden hebben een afwijkende vorm van het voltooid
deelwoord. Die vormen moet je uit je hoofd leren.
Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm van het voltooid deelwoord. 

Die moet je uit je hoofd leren.

Slide 35 - Tekstslide

Past Participle
!!!  Exception  !!!

De vorm was / were born (‘werd(en) geboren’) komt alleen voor in de lijdende vorm. (the passive)

Slide 36 - Tekstslide

Talking about possibilities: next week!

Slide 37 - Tekstslide

What's the difference?
  • I can/can't do it

  • I could/couldn't do it

  • I may/may not do it

  • I might/ might not do  

Slide 38 - Tekstslide

Talking about possibilities
  • I can/can't do it | Kan /kan niet | 100%

  • I could/couldn't do it | Zou kunnen/zou niet kunnen | 75%

  • I may/may not do it | Zou misschien wel of niet kunnen | 50%

  • I might/ might not do  | Zou heel misschien wel of niet kunnen | 25%

Slide 39 - Tekstslide

Modal verbs 
Hulpwerkwoorden

  • can
  • could
  • may
  • might 

Slide 40 - Tekstslide

Talking about possibilities
Als je praat over mogelijkheden, kun je een modal verb (hulpwerkwoord)
gebruiken.
Je hebt modals voor als je iets vrij zeker weet, maar ook voor als je ergens
helemaal niet zeker van bent.

Na een modal gebruik je een heel werkwoord.

Slide 41 - Tekstslide

Talking about possibilities
Vaak zie je ook een modal + have + voltooid deelwoord:

She could have died if she hadn’t been found by her friend.
He may not have been in London at the time

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Writing - Describing someone

Slide 44 - Tekstslide

Writing - Describing someone
Op basis van de beschrijving van een persoon kunnen de meeste mensen al bepalen
of ze diegene leuk of niet leuk vinden. Hiervoor kun je dan argumenten geven.

Bijvoorbeeld:

I like her because she likes sports, just like me.
I don’t like him because he looks angry and that scares me.
I like these boys because they look like they are fun to hang around with.

Slide 45 - Tekstslide