6 Trappen van vergelijking

Nederlands
Formuleren
Trappen van vergelijking
Blz. 240
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Formuleren
Trappen van vergelijking
Blz. 240

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren
Trappen van vergelijking

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Je weet hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.

Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal. Let op woorden die op st of sch eindigen (zie schema boek)

Slide 4 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 7 - Tekstslide

Als mij of dan ik
Vaak wordt na als of dan he verkeerde persoonlijk voornaamwoord gekozen.  Maak de zin dan langer door hem aan te vullen met een persoonsvorm

Robin is net zo sterk als hij(is), maar sterker dan ik (ben).
De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen).

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 10 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: gek

Slide 11 - Open vraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quizvraag

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quizvraag

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quizvraag

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... ....
A
als zij
B
dan zij
C
als haar
D
dan haar

Slide 18 - Quizvraag

Robbert kan veel harder lopen ...... ....
A
als mij
B
dan ik
C
als ik
D
dan mij

Slide 19 - Quizvraag

maken..
Opdracht 1 in je schrift
Opdracht 4 in je boek
Opdracht 5 in je boek 

Slide 20 - Tekstslide