week 13 B1h

Welkom!
Wat heb je nodig?
1. Schrift
2. Etui
3. Laptop en oplader
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Wat heb je nodig?
1. Schrift
2. Etui
3. Laptop en oplader

Slide 1 - Tekstslide

Prestaties periode 3
Tussentoets
  • Grammatica
  • Leesvaardigheid
  • Taalverzorging
  • Woordenschat: woordenlijst uit de studiewijzer
    - Week 21
    - weging 3


Boekenpitch
  • Presentatie over jouw leesboek
    - Duur: 1-3 minuten
    - Week 24/25
    - Weging 2










Slide 2 - Tekstslide

Periode 3

Kijk mee op mijn scherm naar de studiewijzer van periode 3

Slide 3 - Tekstslide

Theorie: hoe pak je het aan?

Slide 4 - Tekstslide

Tussentoets
1. Grammatica: onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.


2. Leesvaardigheid: onderwerp, hoofdgedachte, kernzinnen en deelonderwerpen.

3. Taalverzorging: werkwoordspelling (t.t., v.t., v.d. en o.d.)

4. Woordenschat: woordenlijst uit de studiewijzer

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een hoofdgedachte?

Slide 6 - Open vraag

Het onderwerp schrijf je....
A
zo kort mogelijk
B
als een hele zin

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een kernzin?

Slide 8 - Open vraag

Kies een boek!
1. Lees de boekenlijst
2. Kies een leesboek uit
3. Geef de titel door aan je docent

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen
Portfolio
Ik weet wat de betekenis is van de dikgedrukte woorden.
Ik kan zinnen maken met de dikgedrukte woorden waaruit blijkt dat ik weet wat het woord betekent.

Grammatica
Ik weet wat een onderwerp en een persoonsvorm is.
Ik kan een onderwerp en een persoonsvorm herkennen in een zin.

Slide 11 - Tekstslide

Portfolio
1: Ruimtemissie Mars
2: Reuzenschildpadden

Slide 12 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk om grammatica te leren?

Slide 13 - Open vraag

Het belang van grammatica
1. Grammatica is belangrijk om woorden en zinnen te begrijpen.
Mara gaat morgen naar mijn oma.
Mijn oma gaat morgen naar Mara. 

2. Kennis van grammatica helpt om over taal na te kunnen denken.

3. Grammatica zit in iedere taal. Hierdoor kan kennis van grammatica jou helpen om andere talen beter te begrijpen en te leren. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 15 - Open vraag

Persoonsvorm [1]
1. De persoonsvorm is een werkwoordsvorm. 
2. De persoonsvorm hoort bij belangrijkste 'persoon'(het onderwerp) in de zin.
3. De persoonsvorm vertelt wat het onderwerp 'doet'.

Ik eet een broodje.
Jan bekijkt zijn weektaak .

Slide 16 - Tekstslide

Persoonsvorm [2]
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
Eet jij een broodje?
2. De tijd in de zin veranderen
At jij (gisteren) een broodje?
3. Het aantal in de zin veranderen
Eten wij een broodje?

Slide 17 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen

Slide 19 - Quizvraag

Onderwerp [1]
Elke zin gaat over wat iets of iemand doet. Dit noemen we het onderwerp. 

Hoe herken je het onderwerp?
1. Wie/wat + persoonsvorm?
Ik eet een broodje. 

2. Verander de persoonsvorm (enkelvoud of meervoud). Het onderwerp verandert mee.
-> ik eet een broodje.
-> wij eten een broodje.



Slide 20 - Tekstslide

Onderwerp [2]
Let op! 
1. Het onderwerp kan soms één woord zijn, maar ook soms meerdere woorden
Ik eet een broodje.
Rogier en Rutger eten een broodje.
 
2. Sommige zinnen hebben geen onderwerp
Koop nu de nieuwste iPhone!


Slide 21 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Danny werkt aan zijn werkstuk
A
Danny
B
werkt
C
er is geen onderwerp

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Mix eerst alle ingrediënten.
A
Mix
B
alle ingrediënten
C
er is geen onderwerp

Slide 23 - Quizvraag

Zinsdelen
Zinnen kunnen we opdelen in zinsdelen. Dit zijn woorden of woordgroepen binnen een zin die bij elkaar horen.

Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak. 

1.  In Nederland / regent / het / heel vaak.
2. Op school / eet / ik / een boterham. 

Slide 24 - Tekstslide

Hoe zet je zinsdeelstrepen?
Stap 1: zoek de persoonsvorm
Stap 2: zoek andere werkwoordsvormen
Stap 3: alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel

Woensdag  / begint / de zangles van Maaike.
zinsdeel / persoonsvorm / zinsdeel

Slide 25 - Tekstslide

Geef aan waar de zinsdeelstrepen moeten:

Gaan Iris en Noa morgen naar het schoolfeest?

Slide 26 - Open vraag

Geef aan waar de zinsdeelstrepen moeten:

Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.

Slide 27 - Open vraag

Aan de slag!
Werkboek Grammatica
Maak de opdrachten op blz. 2-5

Leer vijf woordjes en herhaal de woordjes van vorige week.








Slide 28 - Tekstslide

Exit ticket:
Maak een zin met een onderwerp en een persoonsvorm.

Slide 29 - Open vraag