*Woordsoorten H6, vwo 1

Woordsoorten
Voorzetsel en bijwoord
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten
Voorzetsel en bijwoord

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze lessenserie kun je: 
- voorzetsel en bijwoorden herkennen en gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Welke voorzetsels ken je?

Slide 3 - Woordweb

voorzetsels
Een voorzetsel geeft aan:
1) Plaats voor, in, achter, tussen, onder, boven, naast,bij, op.... (het kooitje)
2) tijd: na, tijdens, gedurende .... (de vakantie)
3) reden/oorzaak: vanwege, door, ondanks... (de vakantie)
Delen van splitsbare werkwoorden horen bij het wg. (Hij keurde het af.> afkeuren)
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie: op iemands hulp rekenen/in verband met..
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord. (met de fiets/voor deze mensen). Soms ontbreekt het lidwoord. (in bed/aan tafel..)
Als een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan.

Slide 4 - Tekstslide

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin (noteer ze in de volgorde waarin je ze aantreft, gescheiden door een spatie):

Gedurende de komende weken, zullen de leerlingen les volgen via de computer.

Slide 5 - Open vraag

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

Na twee uur werken neem ik even pauze en loop ik een rondje om het huis of door de tuin.

Slide 6 - Open vraag

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.

Slide 7 - Open vraag

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

Vanwege deze unieke situatie leer ik ineens heel veel over digitaal lesgeven.

Slide 8 - Open vraag

Welke voorzetsel hoort op de puntjes?

Ik zou het....jouw hulp nooit gered hebben.
A
met
B
zonder
C
voor
D
tijdens

Slide 9 - Quizvraag

Zit er een voorzetsel in deze zin?

De docent kijkt de toets na.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Welke voorzetseluitdrukking hoort in deze zin?

… verband … de vakantie zijn de winkels langer open.

Slide 11 - Open vraag

Welke voorzetseluitdrukking hoort in deze zin?

… tegenstelling … vorig jaar trok de kermis nu veel bezoekers.

Slide 12 - Open vraag

Welke voorzetsels zitten er in deze zin?

Op school schrijf ik soms stiekem mijn huiswerk over van een klasgenoot.

Slide 13 - Open vraag

Slide 14 - Tekstslide

Bijwoorden 
  • geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
  • geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
  • zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
  • zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe
(Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)

Kunnen iets zeggen over:
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.

Slide 15 - Tekstslide


Noteer de twee bijwoorden uit onderstaande zin.

Waarschijnlijk zal de nieuwslezer vanavond vertellen over de opkomende storm.

Slide 16 - Open vraag

Noteer de twee bijwoorden uit onderstaande zin.

Dat vind ik een heel erg mooi cadeau.

Slide 17 - Open vraag


Noteer de twee bijwoorden uit onderstaande zin.

Jullie zouden toch gisteren vertrekken naar Marbella?

Slide 18 - Open vraag


Noteer de twee bijwoorden uit onderstaande zin.

Ik zou morgen zeker naar de nieuwe James Bondfilm gaan!

Slide 19 - Open vraag

Opdracht: Schrijf een verhaal
 let extra op de voorzetsels en bijwoorden. (min 10 van elk)

Je moet beginnen met deze zin:
"Na vier jaar kwam hij eindelijk het keukenkastje uitgekropen."

Je verhaal is ongeveer een half A4 lang
werk in je schrift 
timer
10:00

Slide 20 - Tekstslide