230321 1D Lastige verwijswoorden

1D: Lastige verwijswoorden
Leg klaar: 
- leesboek
- lesboek
- schrift / pen
- chromebook

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

1D: Lastige verwijswoorden
Leg klaar: 
- leesboek
- lesboek
- schrift / pen
- chromebook

Slide 1 - Tekstslide

WAT GAAN WE DOEN?
  • Lezen
  • Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

LESDOEL
Aan het einde van de les:
  • kun je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 

Slide 3 - Tekstslide

VOLGORDE LES VANDAAG
  • Lestijd 6e uur: 13:15 - 14:05
  • 13:15 - 13:20 Welkom
  • 13:20 - 13:30 Boek lezen
  • 13:30 - 14:00 lesthema
  • 14:00 - 14:05 Afsluiting les

Slide 4 - Tekstslide

LEZEN IN JE LEESBOEK
timer
10:00

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk (on)voltooid deelwoord. 
Opdracht 1, 2. 3 en 4 online. 

Slide 6 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Filmpje NN. 



Slide 7 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 8 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 9 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
WAT MAG NOOIT!!!!
 ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 12 - Quizvraag

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 13 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 14 - Quizvraag

dat of wat?

Slide 15 - Tekstslide

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 16 - Tekstslide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quizvraag

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 19 - Quizvraag

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quizvraag

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 22 - Tekstslide

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 23 - Tekstslide

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 24 - Tekstslide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 25 - Quizvraag

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 26 - Quizvraag

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 27 - Quizvraag

AAN DE SLAG
  • Aan de slag met de blog.
  • Woordenschrift 

timer
20:00

Slide 28 - Tekstslide

EVEN HERHALEN

Lesdoel: Aan het einde van de les:
  • kun je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 


Slide 29 - Tekstslide

HUISWERK
Maken: formuleren - lastige verwijswoorden opdracht 1, 2, 3 en 4 online. 

Woordenschrift elke donderdag!
Woensdag
22-03

Slide 30 - Tekstslide