230321 1D Lastige verwijswoorden

LESDOEL
Aan het einde van de les:
  • kun je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

LESDOEL
Aan het einde van de les:
  • kun je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 3 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
WAT MAG NOOIT!!!!
 ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp of na een voorzetsel:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.
Ik geef het boek wel aan hun.

Slide 4 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Steeds vaker wordt het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ZE morgen een cadeau.
We nodigen ZE uit om te komen eten.

Slide 5 - Tekstslide

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 6 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 7 - Quizvraag

dat of wat?

Slide 8 - Tekstslide

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 9 - Tekstslide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 10 - Quizvraag

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 11 - Quizvraag

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 12 - Quizvraag

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 13 - Quizvraag

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quizvraag

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 15 - Tekstslide

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 16 - Tekstslide

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 17 - Tekstslide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 18 - Quizvraag

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 19 - Quizvraag

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 20 - Quizvraag