B1 Haarlem Hoofdstuk 12, taak 1 en 2

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van taak 1 en 2

verbindingen en idioom

zetten, leggen, stoppen

De docent ...................... de jongens ...................... omdat ze veel herrie maken.

1. spreken, aan
2. spreekt aan
3. heeft aangespreekt
4. aan spreekte

Aan het einde van de ........................ moeten de leerlingen de vakken voor hun examen kiezen.

1. loopbaan
2. regenboog
3. verstandig
4. onderbouw

Mijn zus heeft overal ....................... op. Ik doe nooit iets goed volgens haar.

1. commentaar
2. richting
3. beheersen
4. stof

Het touw zit heel ..................... vast.

1. overig
2. favoriet
3. stevig
4. vakbond

Mijn partner is heel ................... en ik ben heel slordig. Dat geeft soms problemen.

1. netjes
2. logisch
3. recent
4. boeien

Bennie speelt in een rockband. Zijn ouders kunnen zijn muziek niet ......................

1. omzetten
2. waarderen
3. vermelden
4. vervangen

Een goede chauffeur .................... ruim voor een bocht al ....................

1. af remmen
2. gaat afremt
3. remmen af
4. remt af

In het ......................... 1555 overleed keizer Karel de vijfde.

1. vermelden
2. functie
3. richting
4. jaartal

Wiskunde is niet moeilijk als je .......................... nadenkt.

1. motiveren
2. logisch
3. overig
4. zeldstandig

Het is een dure jurk. De ........................ van de stof is heel goed.

1. vaardigheid
2. stevig
3. kwaliteit
4. functie

Wat is haar ..................... binnen het team? Ze is de voorzitter.

1. bijbaan
2. directeur
3. functie
4. vervanging

idioom

Je moet eerst ervaring ............doen, voordat je leiding kan geven.

De collega's hebben weinig gevoel .................... humor.

Zie jij nog .................... om de boodschappen te doen?

We rekenen ..................... mooi weer dit weekend.

Felicia ziet erg .................... tegen haar bezoek aan de tandarts.

De winkels in het centrum moeten concurreren .................... online shoppen.

Als je de verkeerde studie hebt gekozen, kan je altijd nog ........................ richting veranderen

zetten, leggen, stoppen, liggen, 

zitten, staan

De patient ................... het recept in zijn zak.

Er ....................... een vaas met bloemen op tafel.

Dek de tafel en .................... een servet naast ieder bord.

Waar is mijn telefoon? Oh, hij ..................... in mijn tas.

De krant ....................... op het tafeltje.