Taalcompleet thema 4.6 t/m 4.9 (A1)

Taalcompleet thema 4.6 t/m 4.9
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalcompleet thema 4.6 t/m 4.9

Slide 1 - Tekstslide

Woorden met -ig
Woorden die eindigen met -ig, zeg je als -ug.

Denk aan de /u/ van bus.


twintig (twintug)
nodig (nodug)
jarig (jarug)
gezellig (gezellug)
rustig (rustug)
vielig (veilug)

Slide 2 - Tekstslide

Wat hoor je?

Slide 3 - Open vraag

Wat hoor je?

Slide 4 - Open vraag

Wat hoor je?

Slide 5 - Open vraag

Wat hoor je?

Slide 6 - Open vraag

Wat hoor je?

Slide 7 - Open vraag

Woorden thema 4.7

Slide 8 - Tekstslide

Wat is dit?

Slide 9 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 10 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 11 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 12 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 13 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 14 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 15 - Open vraag

Wat is een goede zin met het woord?
nooit
A
Appels zijn nooit blauw.
B
Appels zijn nooit rood.
C
Appels zijn nooit groen.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een goede zin met het woord?
meestal
A
Een tomaat is meestal grijs.
B
Een tomaat is meestal paars.
C
Een tomaat is meestal rood.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een goede zin met het woord?
lekker
A
De pan is lekker.
B
Het ijs is lekker.
C
De tafel is lekker.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een goede zin met het woord?
altijd
A
Een week heeft altijd 12 dagen.
B
Een week heeft altijd 7 dagen.
C
Een week heeft altijd 30 dagen.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een goede zin met het woord?
vind
A
Ik vind de opdracht moeilijk.
B
Ik vind Nederlands.
C
Ik vind donderdag.

Slide 20 - Quizvraag

Vraagwoorden

Slide 21 - Tekstslide

Wie?
Wie ben jij?
Wie is hij?
Wie bent u?

Slide 22 - Tekstslide

Wat?
Wat eet jij?
Wat drink jij?
Wat doet hij?

Slide 23 - Tekstslide

Waar?
Waar woon je?
Waar koop je melk?
Waar is de keuken?

Slide 24 - Tekstslide

Wanneer?
Wanneer eet jij?
Wanneer ga jij naar school?
Wanneer is het vakantie?

Slide 25 - Tekstslide

Hoeveel?
Hoeveel dagen heeft een week?
Hoeveel water drink jij?
Hoeveel kinderen zitten 
er in de klas?

Slide 26 - Tekstslide

Een vraagzin maken

Slide 27 - Tekstslide

Het vraagwoord staat op de eerste plaats.
Het werkwoord staat op de tweede plaats. 
vraagwoord
werkwoord
wie of wat
de rest
Wie
bent
u?
Wat 
drink
jij?
Waar
koop
jij
groente?
Wanneer
ga
je
naar school?
Hoeveel dagen
ga
je
naar school?

Slide 28 - Tekstslide

Zet de zin in de goede volgorde:
staan / de borden/ waar / ?

Slide 29 - Open vraag

Zet de zin in de goede volgorde:
ik / nodig/ hoeveel tomaten/ heb/ ?

Slide 30 - Open vraag

Zet de zin in de goede volgorde:
's ochtends/ drink/ wat/ jij/ ?

Slide 31 - Open vraag

Zet de zin in de goede volgorde:
de groenten/ wie/ snijdt/ ?

Slide 32 - Open vraag

Zet de zin in de goede volgorde:
naar de markt/ jij/ ga/ wanneer/ ?

Slide 33 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 34 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 35 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 36 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 37 - Open vraag

Wat is dit?

Slide 38 - Open vraag

Maak een hele zin:
Wat eet je 's ochtends?

Slide 39 - Open vraag

Maak een hele zin:
Wat drink je graag?

Slide 40 - Open vraag

Maak een hele zin:
Welk eten vind je lekker?

Slide 41 - Open vraag

Maak een hele zin:
Wat doe je met een mes?

Slide 42 - Open vraag

Maak een hele zin:
Wat vind je niet lekker?

Slide 43 - Open vraag

Maak een hele zin:
Wat kook jij vaak?

Slide 44 - Open vraag

Heb je vragen over deze LessonUp?

Slide 45 - Open vraag