savoir/ aller-faire U.2

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2,3

Les verbes irréguliers

Unité 2 vocabulaire

savoir

répétition: aller + faire

worden

maken,

teruggeven

lijken op

leren

ontvangen

zich herinneren

ressembler à

rendre

devenir

recevoir

apprendre

se rappeler

Traduis:
Je parle couramment une langue étrangère.

Traduis:
après le bac, je vais déménager à un pays francophone.

Traduis:
mon rêve est devenir professeur.

Traduis:
choisir une filière est important pour faire des études.

Savoir

Wat betekent "savoir"?

Savoir: weten, kunnen

Ik weet = je sais

Jij weet = tu sais

Hij/zij weet = il/elle sait

Wij weten = nous savons

Jullie weten / u weet = vous savez

Zij weten = ils/elles savent

Je

Tu

Il

Nous

Vous

Ils

savez

sais

sais

sait

savent

savons

Ik weet

1. Je sais
2. Je sait
3. Je saie
4. Je sai

Jij weet

1. Tu sais
2. Tu sait
3. Tu saie
4. Tu saist

Hij weet

1. Il sais
2. Il sait
3. Il saie
4. Il saist

Wij weten

1. Nous savoons
2. Nous savons
3. Nous savions
4. Nous savrons

Jullie weten/u weet

1. Vous save
2. Nous savrez
3. Vous savoiez
4. Vous savez

Zij weten

1. Ils saient
2. Ils savrent
3. Ils savont
4. Ils savent

répétion aller + faire

Aller en faire zou je de afgelopen jaren al hebben gehad, even een opfriscursus!

Wat betekenen aller en faire?

aller = gaan

Ik ga = je vais

Jij gaat = tu vas

Hij/zij gaat = il/elle va

Wij gaan = nous allons

Jullie gaan / u gaat = vous allez

Zij gaan = ils/elles vont

faire = doen/maken

Ik doe = je fais

Jij doet = tu fais

Hij/zij doet = il/elle fait

Wij doen = nous faisons

Jullie doen / u doet = vous faites

Zij doen = ils/elles font

Je

Tu

Il

Nous

Vous

Ils

faisons

font

va

vais

fais

allez

fait

vas

Wij gaan

1. nous allons
2. vous allez
3. nous faisons
4. vous faites

jullie doen

1. nous allons
2. vous allez
3. nous faisons
4. vous faites

Jij maakt

1. il fait
2. tu fais
3. il va
4. tu vas

hij gaat

1. il fait
2. tu fais
3. il va
4. tu vas

ik ga
zij doen

zij doet
zij gaan

passé composé

savoir en faire hebben als hulpww avoir

aller heeft als hulpww être, denk aan stap 3

voltooid deelwoord:

savoir = su

faire = fait

aller = allé

geweten

gedaan

gegaan

Il a fait

elle est allée

nous avons fait

ils sont allés

vous avez su

j'ai su

wij hebben gemaakt

zij heeft geweten

wij zijn gegaan

jij hebt gemaakt

u hebt geweten

Imparfait

De imparfait, de verleden tijd,  kun je maken als je 

twee dingen weet:

1. nous-vorm présent

2. uitgangen imparfait

1. ik wist
2. hij maakte
3. wij gingen