H1, spelling, hv1q, stam, 05-11-2020

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
 - Lezen in leesboek
 - Opdrachten bespreken
- Uitleg stam en ik-vorm
- Uitleg werkwoordspelling
- Zelf aan de slag









Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.
timer
5:00

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 23 en 24 bespreken
blz. 24 en 24

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
Dit wist je al:
1. Je kan de persoonsvorm in een zin aanwijzen
2. Je kan het onderwerp in een zin aanwijzen

Wat ga je dit blok leren?
1. Je kan de kenmerken van de persoonsvorm benoemen
2. Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van de tegenwoordige tijd uitleggen
3. Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd. 

Slide 5 - Tekstslide

Stam
Er is een verschil tussen de ik-vorm en de stam.

De stam van een werkwoord heb je nodig om in de verleden tijd een werkwoord te vervoegen

De ik-vorm heb je nodig om in de tegenwoordige tijd een werkwoord te vervoegen. Het is namelijk ik-vorm +t. 

Slide 6 - Tekstslide

Stam
De stam is het hele werkwoord -en       de ik-vorm ziet er vaak anders uit 

lopen --> lop                                                       lopen --> loop
racen --> rac                                                        racen --> race
vallen --> vall                                                        vallen --> val
beloven --> belov                                               beloven --> beloof

Slide 7 - Tekstslide

Uitleg
Wat ga je dit blok leren?
1. Je kan de kenmerken van de persoonsvorm benoemen
2. Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van de tegenwoordige tijd uitleggen
3. Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd. 

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg

Slide 9 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op. 

1. ... (hebben) hij gisteren gevoetbald?
2. Jij ..... (vinden) dat geen goed idee.
3. .... (worden) je later timmerman?
4. ..... (vinden) jouw broer tennis ook zo leuk?
timer
2:00

Slide 10 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op. 

1. Heeft hij gisteren gevoetbald?
2. Jij vindt dat geen goed idee.
3. Word je later timmerman?
4. Vindt jouw broer tennis ook zo leuk?
timer
2:00

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 25, 26, 28 en 29 (blz. 25 t/m 27)
Hoe?  Fluisterend overleggen. Gaat dit niet goed? Dan gaan we in absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tot maandag de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Maak opdracht 30 op blz. 27

timer
17:30

Slide 12 - Tekstslide

Uitleg
1. Je kan de kenmerken van de persoonsvorm benoemen
Hij werkt.

Deze korte zin wordt kenmerkt door drie dingen:
1. getal (enkelvoud of meervoud)
2. persoon (eerste, tweede of derde persoon)
3. tijd (tegenwoordige of verleden tijd) 

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg
1. Je kan de kenmerken van de persoonsvorm benoemen

Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen
Is het getal enkelvoud of meervoud? Is het eerste, tweede of derde persoon? Staat het in de verleden of de tegenwoordige tijd?

1. Hij schildert
2. Mijn oma's dansen
3. Jij liep
4. Ik teken
timer
3:00

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen
Is het getal enkelvoud of meervoud? Is het eerste, tweede of derde persoon? Staat het in de verleden of de tegenwoordige tijd?

1. Hij schildert,  enkelvoud, derde persoon, tegenwoordige tijd
2. Mijn oma's dansen, meervoud, derde persoon, tegenwoordige tijd
3. Jij liep, enkelvoud, tweede persoon, verleden tijd
4. Ik teken, enkelvoud, eerste persoon, tegenwoordige tijd

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 22 en 23 bespreken


Verbeter wat je fout hebt gedaan
Zet een krul als je het goed hebt

Slide 17 - Tekstslide

MUZIEKBINGO
- Hoort een liedje
- Ieder liedje is gekoppeld aan een nummer
- Heb je dit nummer op je bingokaart? Dan streep je dat nummer weg.
- Heb je een rij? Mag horizontaal, verticaal en diagonaal, dan heb je bingo! 
- Foute bingo --> liedje zingen ;)

Slide 18 - Tekstslide

Oriënterend lezen 
Je bekijkt...
1. De titel
2. De eerste zinnen
3. De tussenkopjes
4. De laatste zinnen
5. De anders gedrukte woorden
6. De illustratie
7. De bronvermelding

Slide 19 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één of twee woorden

Deelonderwerp --> een deel van waar het onderwerp over gaat.

Stel je hebt een tekst over 'Voetbal in Nederland'. En er gaat een stukje over AZ, een stukje over Feyenoord en een stukje over Ajax. 
Dan is het onderwerp van de tekst: 'Voetbal in Nederland'
Deelonderwerpen zijn dan: AZ, Feyenoord en Ajax. 

Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 42 (blz. 45)
Hoe?  In absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tot het einde van de les de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Maak opdracht 43 blz. 45 of ga lezen in je leesboek. 

timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Aanduiden
Illustreren

Aantonen
Gelden

Bepalen

inhouden
duidelijk maken

bewijzen
laten zien
van toepassing zijn
vaststellen
betekenen

Slide 22 - Sleepvraag

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 23 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
12.35 - 12.45 Lezen in leesboek
12.45 - 13.05 - Wat moet je weten voor de toets? Moment om vragen te stellen
13.05 - 13.25  Oefenen voor de toets, hoe goed ken/kan je het al?

Slide 24 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 25 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets?
Noteer in je schrift zoveel mogelijk onderdelen die je moet weten voor de toets. Ben je goed voorbereid?

timer
5:00

Slide 26 - Tekstslide

Oefening 1 
Is het vetgedrukte woord een persoonsvorm, voltooid deelwoord of infinitief? Schrijf op in je schrift. 

  1. Elke avond schrijft Elske in haar dagboek. 
  2. Ze hoopt zo een mooi overzicht voor later te maken.
  3. Inmiddels heeft ze al drie schriften volgeschreven.
  4. Ze zal haar dagboeken pas weer lezen als ze volwassen is.
  5. Tot die tijd bewaart ze de schriftjes op de bovenste plank in haar kast.
timer
3:00

Slide 27 - Tekstslide

Oefening 2
Neem de zinnen over in je schrift. Zet streepjes tussen de zinsdelen en benoem het werkwoordelijk gezegde en onderwerp van de zinnen.

  1. Ik heb het gras gemaaid.
  2. Mijn vader zal blij zijn. 
  3. De nieuwe bank wordt morgen geleverd.
  4. In de vakantie ga ik in een supermarkt werken.
  5. Elke ochtend staat de bakker om vijf uur op.
timer
7:00

Slide 28 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
We hebben geleerd dat een basiszin bestaat uit twee delen:
- een deel dat zegt wat de handeling is (=wwg)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (=ow)

Bijvoorbeeld:
De tuinman hakt om. 

Deze zin is nog niet compleet. Je moet namelijk niet alleen vragen wie hakt om? Maar ook wat hakt de persoon om? 
Het wordt dan: De tuinman hakt de boom om. 

Slide 29 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
Bij sommige werkwoorden moet je maar één basisvraag stellen. Bijvoorbeeld:
De hond slaapt.

Je kan niet vragen: Wat slaapt de hond? Je hoeft bij dit werkwoord maar één basisvraag te stellen. Wie slaapt? 

Bij sommige werkwoorden moet je de wie vraag stellen, maar kun je ook de wat vraag stellen.
Bijvoorbeeld:
Lisa zingt. Wat zingt Lisa? Lisa zingt een lied.
Klaas tekent. Wat tekent Klaas? Klaas tekent een hond. 

Slide 30 - Tekstslide

Samengevat
1. Een werkwoord waar je alleen een wie vraag bij moet stellen (Hij slaapt)
2. Een werkwoord waar je een wie & een wat vraag bij moet stellen. (De tuinman hakt de boom om)
3. Een werkwoord waar je een wie vraag bij moet stellen, maar ook een wat vraag bij kunt stellen. (Linda zingt, Linda zingt een lied) 

Noteer van deze werkwoorden de juiste soort. (maak een keuze uit 1, 2 of 3)
Wassen, zwemmen, opbellen, fietsen, wegsturen. 

Slide 31 - Tekstslide

Oefening 3
Een basiszin is de kortste zin die je kunt maken.
Maak met ieder werkwoord een kloppende basiszin. Dus voeg één of twee zinsdelen toe. 
  1. opeten
  2. repareren
  3. zitten
  4. kletsen
  5. feliciteren

Slide 32 - Tekstslide

Verhaal maken
Iedereen zegt één woord, de rest van de klas is stil en luistert goed. We houden het tempo hoog. Als het te lang duurt gaat het woord naar de volgende persoon. 


Slide 33 - Tekstslide

Pauze

Slide 34 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Waar hebben we het de vorige les over gehad?

Slide 35 - Tekstslide

Verhaal maken

Ik heb acht vrijwilligers nodig die voor het bord willen komen, deze leerlingen moeten in een rijtje staan. We gaan vandaag weer een verhaal maken. Deze keer gaan jullie niet omstebeurt een woord zeggen, maar word je aangewezen. Het kan zijn dat je dan een langer deel van een verhaal moet vertellen, wellicht een paar zinnen of slechts een woord.

De klas bepaalt of je af bent. Je bent af als je ehhhhh, het woord ervoor herhaalt of natuurlijk als je vloekt of scheldt in het verhaal. De klas moet dus goed opletten of dit niet gebeurt. 

Daarnaast bepaalt de klas het onderwerp van het verhaal. Het verhaal moet hier dus ook een beetje over blijven gaan (enkele uitwijkingen zijn in principe prima). 

Slide 36 - Tekstslide

Opdrachten bespreken
Wat? Opdracht 15 en 16 blz. 69 en 70

- Je kijkt met een andere kleur pen na
- Verbeter je antwoord als deze fout is
- Zet een krul als je het antwoord goed hebt

Slide 37 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide