Lesson 11. Grammar revision

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

What are we going to do today

- Quizlet 10 minutes. 

- Grammar revision 

- Speaking exercises 

Lesson goal: at the end of the lesson you feel more prepared for the test. 

Study

Study words chapter 2 in Quizlet for 10 minutes. 

In silence. 

Past Continuous + Past Simple

De Past Simple gebruik je in de verleden om te vertellen dat iets gebeurd is. --> I walked home. 

De Past Continuous gebruik je in de verleden tijd om aan te geven dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was. 

--> I was walking  home. 

Je maakt de Past Continuous door: was/were + hele ww + ing

was voor: I, he/she/it. & were voor: de rest. 

Past Simple & Past Continuous

Je gebruikt de Past Simple & de Past Continuous samen als we spreken over een langere actie (past continuous) die onderbroken wordt door een kortere actie (past simple) 

--> I was studying when my mom walked in. 

Het studeren (was studying) was langer aan de gang en werd onderbroken  door de moeder die binnen kwam (walked in). 

Past Simple & Past Continuous

In de zin: I was studying when my mom walked in. 

Is when een key woord --> na when komt de KORTE actie. (Past Simple) 

In de zin: My mom walked in while I was studying. 

Is while een key woord --> na while komt de LANGE actie (Past Continuous) 

She ............ (to brush) her hair when the phone ...... (to ring)

1. was brushing, rang
2. brushed, was ringing

My mother ...... (to jump) in the air while I ....... (to sing) a song.

1. jumped, was singing
2. was jumping ,sang

Yesterday I ...... (to dance) in the living room when my mom ...... (to call) my name.

1. was dancing, called
2. danced, was calling

She ...... (to experience) a lot of pain while the ambulance ...... (to arrive).

1. was experiencing, arrived
2. experienced, was arriving

Modals

Modal = hulpwerkwoord. 

can, could, should, have to & must zijn modals. Modals zijn anders dan andere werkwoorden want ze veranderen niet van vorm. Behalve have to, dat wordt has to bij he/she/it

have to & should: Je gebruikt have to om te zeggen dat een actie gedaan moet worden, het is verplicht. Je gebruikt should om advies te geven. Je zegt dat het goed is om iets te doen, maar het is niet verplicht.

She has to take her medication. --> verplichting

You should really say sorry to her. --> advies

Must: Je gebruikt must wanneer de spreker zelf vindt dat een actie gedaan moet worden. De spreker verplicht zichzelf. Je gebruikt must ook om iemand sterk aan te raden iets te doen als het niet verplicht is.

You must brush your teeth before bed. --> je raadt het aan. 

I must go to bed early tonight. --> je vind zelf dat het moet

Doctor said Jamie .......... come back in two weeks.

1. must
2. has to
3. should

Ever since her operation Allison ........ go to toilet a lot.

1. must
2. has to
3. should

I think you ......... really say sorry to her now.

1. must
2. have to
3. should