Op de volgende slides volgt een aantal opdrachten, die bedoeld zijn om het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord te onderscheiden van de persoonsvorm verleden tijd.
Dus:
Je leert wat het verschil is tussen het vdw als bn en de pv vt.
Slide 15 - Tekstslide
Kies de juiste vorm en leg uit De begeleide/begeleidde man was blij met Antons hulp.
Slide 16 - Open vraag
Kies de juiste vorm en leg uit
De verwoeste/verwoestte kerktoren wordt weer snel gerepareerd.
Slide 17 - Open vraag
Kies de juiste vorm en leg uit
De storm verwoestte/verwoeste onlangs de kerktoren.
Slide 18 - Open vraag
Kies het juiste antwoord
Het (typen) adres
A
getypete
B
getypte
Slide 19 - Quizvraag
Kies het juiste antwoord
Het (verlichten) tuinpad
A
verlichten
B
verlichtte
C
verlichte
D
verlichtten
Slide 20 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van de werkwoorden in
In de door de storm (vellen) boom staan de namen (kerven) van vele verliefden.
Ga door met het maken van de opdrachten totdat je niet meer dan 1 fout hebt.
Slide 24 - Tekstslide
Herhaling persoonsvorm TT
Op de volgende slides volgt een aantal herhalingsopdrachten over de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
De opdracht:
Zet de werkwoorden die achter de zin tussen haakjes staan in de goede vorm in de zin.
Schrijf ook het onderwerp op dat hoort bij die persoonsvorm!
Voorbeeld:
_______ je dat een goed voorstel? (vinden)
Antwoord: vind je
Slide 25 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in in de tegenwoordige tijd De docent (deleten) de opdracht.
A
deletet
B
delet
C
delete
Slide 26 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in in de tegenwoordige tijd
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 27 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in in de tegenwoordige tijd
Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekendt
Slide 28 - Quizvraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
1. Vind jij ook niet dat ik veel verdien, vergeleken met wat hij __________ ? (verdienen)
Slide 29 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort 2. Paul __________ mij of ik hem wil helpen. (polsen)
Slide 30 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
3. Ik hoorde dat de nieuwe H&M morgen geopend __________. (worden)
Slide 31 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
4. Mijn vrienden snappen het niet, maar ik __________ die muziek erg vervelend. (vinden)
Slide 32 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
5. Wat gek dat Jelle zich nog altijd zo over zijn hoge cijfers __________ ! (verbazen)
Slide 33 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
6. Mijn kleren zullen er wel van gaan stinken, maar de vuurkorf __________ uitstekend! (branden)
Slide 34 - Open vraag
Tegenwoordige tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
7. Moet ik hem helpen of __________ je klasgenoot de uitleg zelf? (onthouden)
Slide 35 - Open vraag
Herhaling persoonsvorm VT
Op de volgende slides volgt een aantal herhalingsopdrachten over de persoonsvorm in de verleden tijd.
De opdracht:
Zet de werkwoorden die achter de zin tussen haakjes staan in de goede vorm in de zin.
Schrijf ook het onderwerp op dat hoort bij die persoonsvorm!
Voorbeeld:
_______ je dat een goed voorstel? (vinden)
Antwoord: vond je
Slide 36 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in in de verleden tijd De docent (deleten) de opdracht.
A
delete
B
deletete
C
delette
Slide 37 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in in de verleden tijd De coureur (racen) naar de finish.
A
racte
B
racete
Slide 38 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in in de verleden tijd
Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 39 - Quizvraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort 1. Peter vroeg of ik hem wilde helpen, maar ik __________ er niet over. (peinzen)
Slide 40 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
2. __________ Frank en Freya bij dezelfde halte __________? (uitstappen)
Slide 41 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
3. De stiekeme snoepers dachten zeker dat wij niets __________!(vermoeden)
Slide 42 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
4. Het peloton reed wel door, maar de koploper __________ zijn voorsprong alsnog. (vergroten)
Slide 43 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
5. Je moet wel op mijn feestje komen, want je __________ mij dat! (beloven)
Slide 44 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
6. Toen je nog niet kon mailen, __________ bedrijven elkaar hun facturen. (faxen)
Slide 45 - Open vraag
Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort
7. De hele klas __________ samen de vloer na afloop van de kerstmarkt. (schrobben)