BBP (volume, geen groei door prijsstijgingen veroorzaakt)
Trend (gemiddelde 10 jaar) en conjunctuur (schommelingen)
Hoogconjunctuur, periode boven de trend
Laagconjunctuur, periode onder de trend
Slide 9 - Tekstslide
Conjunctuur-indicatoren CBS
Consumentenvertrouwen
Consumptie
Producentenvertrouwen
Investeringen
Werkloosheid
Vacatures
Slide 10 - Tekstslide
Slechte tijden
Soms gaat het goed met 'de economie', soms slecht.
'Slecht': weinig vraag naar goederen en diensten => weinig productie (bbp) => weinig inkomen => weinig te besteden.
Laagconjunctuur: de groei van het bbp lager dan gemiddeld
Recessie => bbp krimpt twee kwartalen (wordt lager)
Depressie => de krimp duurt langer dan twee kwartalen
Slide 11 - Tekstslide
Goede tijden
Soms gaat het goed met 'de economie', soms slecht.
'Goed': consumentenvertrouwen hoog => veel vraag naar goederen en diensten => veel productie (bbp) => veel werkgelegenheid en inkomen => veel te besteden
Hoogconjunctuur: groei van het bbp hoger dan gemiddeld
Slide 12 - Tekstslide
Wanneer zijn de lonen het hoogst?
A
Laagconjunctuur
B
Hoogconjunctuur
Slide 13 - Quizvraag
Als de lonen omhoog gaan, gaat de vraag naar producten
A
Ook omhoog
B
Omlaag
Slide 14 - Quizvraag
Als de lonen omhoog gaan, gaan de verkoopprijzen van producten
A
Ook omhoog
B
Omlaag
Slide 15 - Quizvraag
Hogere prijzen betekent:
A
Meer inflatie
B
Minder inflatie
Slide 16 - Quizvraag
Goede tijden
Hoogconjunctuur => meer inflatie
Meer vraag naar producten => prijzen stijgen =>
Meer vraag naar producten => meer productie => meer werknemers nodig => loonkosten stijgen
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Goede tijden, slechte tijden
Hoogconjunctuur en laagconjunctuur wisselen elkaar af =>
conjunctuurgolf
Te veel schommeling => niet prettig => overheid probeert bij te sturen => conjunctuurbeleid
Bijvoorbeeld via belastingen.
Slide 19 - Tekstslide
Als het hoogconjunctuur is, worden de belastingen eerder