In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
H3 telwoorden en H4 voegwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Je kan bepaalde en onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden herkennen.
Je kan nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden herkennen en gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Hoofdstuk 3
Telwoorden
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Hoofd- en rangtelwoorden
hoofdtelwoorden (htw):
geven een aantal of hoeveelheid aan
1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend
rangtelwoorden (rtw):
geven een volgorde, een plaats in de rij aan
eerste, 1e, tweede, 2e, 21e, eenentwintigste
Slide 5 - Tekstslide
bepaald of onbepaald telwoord
bepaald telwoord (bep. tw)
geeft een precies aantal of een precieze plaats in de rij
het aantal is bekend.
vijf, 5, vijftig, 50, drie, derde
onbepaald telwoord (onbep. tw)
geeft een onduidelijk aantal aan of een onduidelijke plaats in de rij
het aantal is niet bekend.
veel, weinig, enkele, hoeveelste, zoveelste
Slide 6 - Tekstslide
Bepaald hoofdtelwoord
Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid
Voorbeeld
Zeven boeken, zesendertig koeien, drie vijfde van de klas
Slide 7 - Tekstslide
Onbepaald hoofdtelwoord
Noemt een onbekend aantal of onbekende hoeveelheid
Voorbeeld
Veel boeken, weinig koeien, enkele leerlingen
Slide 8 - Tekstslide
Bepaald rangtelwoord
Geeft een bekende plaats in een rij aan
Voorbeeld
Zevende, zesendertigste
Slide 9 - Tekstslide
Onbepaald rangtelwoord
Geeft een onbekende plaats in een rij aan
Voorbeeld
Middelste, zoveelste, laatste, hoeveelste
Slide 10 - Tekstslide
Nog even op een rijtje
Slide 11 - Tekstslide
4
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 12 - Quizvraag
veel
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 13 - Quizvraag
vijfde
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 14 - Quizvraag
zoveelste
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 15 - Quizvraag
sommige
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 16 - Quizvraag
Veel leerlingen hebben voor die toets een voldoende gehaald.
Welk woord is 'veel'?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 17 - Quizvraag
Alle leerlingen van de Campus kregen plotseling vrij. Welk woord is "alle"
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 18 - Quizvraag
Het 6e lesuur zijn wij vrij.
wat is 6e?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 19 - Quizvraag
Hoofdstuk 4
Voegwoorden
Slide 20 - Tekstslide
Voegwoord (OV/NV)
Het woord dat zinnen (of woorden) aan elkaar voegt.
Nevenschikkend voegwoord - verbindt twee gelijke delen met elkaar - en, maar, of, want, dus
Onderschikkend voegwoord - verbindt twee ongelijke delen met elkaar - aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, enz.
Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door jou en mij.
Slide 21 - Tekstslide
nevenschikkende voegwoorden (ns. vgw)
Deze metselen twee hoofdzinnen aan elkaar. De nevenschikkende voegwoorden kun je (bijna allemaal) uit je hoofd leren. Het zijn: want, (of), dus, en, maar (WODEM)
Slide 22 - Tekstslide
onderschikkende voegwoorden (os.vgw)
Deze metselen een hoofdzin en een bijzin aan elkaar. Er zijn zo veel onderschikkende voegwoorden, dat je ze niet uit je hoofd kunt leren. Voorbeelden van onderschikkende voegwoorden zijn: waardoor, als, (of), terwijl, zodat, omdat, doordat, wanneer.
Je ziet dat of bij beide soorten staat. Of kan een nevenschikkend of onderschikkend voegwoord zijn. Je moet kijken of je met twee hoofdzinnen te maken hebt, of met een hoofdzin en bijzin, voor je kunt bepalen of het woordje of nevenschikkend of onderschikkend is.
Slide 23 - Tekstslide
Voegwoorden zijn in twee soorten te verdelen:
Een voorbeeld in het Nederlands dat het verschil laat zien is:
Nevenschikkend: Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.
Onderschikkend: Ik ga met de fiets, omdat het mooi weer is.
Slide 24 - Tekstslide
Plaats in de zin
Een nevenschikkend voegwoord staat altijd in het midden van een samengestelde zin.
"Ik ga naar huis en jij gaat mee.'
Een onderschikkend voegwoord kan ook aan het begin van een zin staan: