Week 26 Nederlands 2H formuleren

Nederlands 2 havo week 26
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands 2 havo week 26

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands



Nog even .............!

Succes! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Tekstslide

Week 26 - 22 t/m 27 juni 2020
  • Leesmeters maken!
  • Kijk je huiswerk van vorige week na .
  • Formuleren: hoofdstuk 6 : startopdracht en opdracht 1 maken (bladzijde 182 en 183)

Slide 4 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je leert hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verbanden tussen zinnen kunt aanbrengen.

Slide 6 - Tekstslide

Maar eerst....herhalen
Vorige week hebben we geoefend met het werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde,  zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord. Jullie hebben je kennis getest m.b.v. quizvragen.

Slide 7 - Tekstslide

Nakijken huiswerk
  • Opdracht 3 en 4 op bladzijde 181.
  • De antwoorden staan weer aan het eind van de les.

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt uitgelegd hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verband tussen zinnen kunt aanbrengen.


Slide 9 - Tekstslide

Verwijs- en signaalwoorden
De zinnen van een alinea (en een tekst) houden verband met elkaar. Een tekst leest prettiger als de schrijver/spreker dat verband duidelijk aanbrengt. Je kunt op twee manieren verbanden aanbrengen:
1. Door middel van verwijswoorden, die terugwijzen naar een woord of (een deel van) een zin.
 Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
- persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
- bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
- aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
- bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.

Slide 10 - Tekstslide

Verwijs- en signaalwoorden
2. Door signaalwoorden te gebruiken. 

Op de volgende dia staan enkele veelvoorkomende verbanden in een schema. Bij elk verband vind je een aantal signaalwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Tekstverband
  1. Opsomming
  2. Tegenstelling
  3. Tijd (chronologie)
  4. Oorzaak-gevolg
  5. Reden
  6. Voorbeeld
  7. Conclusie/samenvatting
  8. Voorwaarde
Voor de bijbehorende signaalwoorden kijk je op bladzijde 182.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijs- en signaalwoorden
Bekijk nu het filmpje over het gebruik van verwijs- en signaalwoorden. Je kunt natuurlijk ook het filmpje van nIeuw Nederlands online bekijken.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Slide 15 - Tekstslide

Maken
  • Boek 

Formuleren hoofdstuk 6:

Startopdracht en opdracht 1 bladzijde 182 en bladzijde 183.

  • Computer
Formuleren hoofdstuk 6 : startopdracht en opdracht 1

Slide 16 - Tekstslide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je weer wat het verschil is tussen verwijs- en signaalwoorden?


Slide 17 - Tekstslide

Inleveren huiswerk
Per mail: 
ask@rijswijkslyceum.nl (2H1 en 2H2)
of
tmn@rijswijkslyceum.nl (2H3)

Als je huiswerk op de computer hebt gemaakt, hoef je niets te doen!

Slide 18 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 3 bladzijde 181



1 was = kww; maakte = zww
2 lijkt = kww; is = kww
3 Weten = zww; hadden = hww; gebouwd = zww; was = hww; gesloopt = zww
4 is = kww; bakt = zww
5 willen = hww; komen = zww; moeten = hww; invullen = zww
6 wordt = hww; gegeten = zww; wordt = hww; opgediend = zww

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 181
1/2 eigen antwoorden, bijvoorbeeld:
a zullen – zijn
Na al die jaren zullen mijn vroegere klasgenoten wel veranderd zijn!
zullen = hww; zijn = kww
Deze truitjes zullen wel duur zijn, want ze zijn gemaakt van kasjmier.
zullen = hww; zijn = kww; zijn = hww; gemaakt = zww

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 181
Je kunt behoorlijk onzeker worden van zoveel kritiek.
kunt = hww; worden = kww
Als je goed kunt zwemmen, kun je badmeester worden.
kunt = hww; zwemmen = zww; kun = hww; worden = kww
c kwamen - eten
Hoe laat kwamen opa en oma vanavond bij ons eten?
kwamen = hww; eten = zww
Toen we eindelijk op onze bestemming kwamen, gingen we eerst ergens lekker eten.
kwamen = zww; gingen = hww; eten = zww

Slide 22 - Tekstslide

Weektaak 26 afgerond

Slide 23 - Tekstslide