Week 24 Nederlands 2H woordsoorten

Nederlands 2 havo week 24
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands 2 havo week 24

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands

Hopelijk hebben jullie een goed lang weekend gehad! 

De afgelopen week zijn jullie weer voor het eerst op school geweest, hopelijk was het fijn om iedereen weer te zien!

Succes! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we deze week doen?
  • Leesmeters maken!
  • Kijk je huiswerk van vorige week na (antwoorden staan weer aan het eind van de les).
  • Opdracht leesboek (vlog). Je levert je opdracht 16 juni in (check je magister mail voor uitleg). Aan het eind van de les heb ik een voorbeeld van een vlogboek bijgevoegd.
  • Maak opdracht 1 en 2 op bladzijde 180/181

Slide 4 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  • Je herkent zelfstandige werkwoorden, koppel- en hulpwerkwoorden.
  • Je oefent met het maken van een vlog over je gekozen leesboek.

Slide 6 - Tekstslide

Maar eerst....herhalen
Waar ging het vorige week over? Hoe zat het ook alweer met telwoorden??

Slide 7 - Tekstslide

Dit is een test...

Slide 8 - Tekstslide

Een telwoord geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quizvraag

Een hoofdtelwoord noemt een aantal of een hoeveelheid
A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quizvraag

Een rangtelwoord noemt een volgorde, een plaats in een rij.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quizvraag

Laatste is een hoofdtelwoord
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quizvraag

Zes is een rangtelwoord
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quizvraag

Nakijken huiswerk
  • Opdracht 1 en 2 op bladzijde 121. 
  • De antwoorden staan weer aan het eind van de les.

Slide 14 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt uitgelegd welke soorten werkwoorden er zijn in samengestelde zinnen.

Eerst een korte herhaling over het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Een werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand (of iets) doet: 
 
– Jurre / gaat / vanmiddag / een nieuwe koptelefoon / kopen. 
 
wg = gaat kopen 
 
Het werkwoord ‘kopen’ zegt wat Jurre doet.

Slide 16 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt). Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde (ww.deel) bevat altijd een vorm van een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen). Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Het geeft een kenmerk of eigenschap van iemand (of van iets).

Voorbeeld: 
 
– Zoë / wordt / over enkele jaren / een succesvolle balletdanseres. 
 
ng = wordt [een succesvolle balletdanseres] 
 
Het naamwoordelijk deel ‘een succesvolle balletdanseres’ zegt wat Zoe wordt.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Stappenplan werkwoorden
  1. Splits de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen.
  2. Zoek van elke enkelvoudige zin de persoonsvorm. 
  3. Zoek van elke enkelvoudige zin de overige werkwoorden.
  4. Stel vast of het een wg of ng is.
  5. Benoem alle werkwoorden: hww, zww of kww.

Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord of koppelwerkwoord 

Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar een werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). Als er meer werkwoorden zijn, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin. De andere werkwoorden (ook de persoonsvorm) zijn dan hulpwerkwoord (hww): 
 
In de vakantie bezoekt (zww) Veerle graag een museum. 
In de vakantie wil (hww) Veerle graag een museum bezoeken (zww). 
In de vakantie zou (hww) Veerle graag een museum willen (hww) bezoeken (zww). 


Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord of koppelwerkwoord 
Als in een zin met een naamwoordelijk gezegde maar een werkwoord staat, dan is dat een vorm van een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen. Het koppelwerkwoord koppelt een (tijdelijke) eigenschap aan het onderwerp. Als er meer werkwoorden zijn, staat het koppelwerkwoord vaak achter in de zin. De andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoord: 
 
Lasergamen is (kww) [echt spannend]! 
Lasergamen kan (hww) [echt spannend] zijn (kww)! 
Lasergamen zou (hww) weleens [echt spannend] kunnen (hww) zijn (kww)! 
Let op: zodra er meer dan een werkwoord in de zin staat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

Slide 21 - Tekstslide

Bekijk nu het filmpje over samengestelde zinnen, hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden en zelfstandgie werkwoorden van Nieuw Nederlands.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Maken
  • Boek - hoofdstuk 6
Opdracht 1 en 2 op bladzijde 180/181.

  • Computer hoofdstuk 6 woordsoorten
Opdracht 1 en 2

Slide 24 - Tekstslide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je weer wat het verschil is tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde?

  • Weet je wat een:
- koppelwerkwoord is?
- een zelfstandig werkwoord is?
- een hulpwerkwoord is?

Slide 25 - Tekstslide

Inleveren huiswerk
Per mail: 
ask@rijswijkslyceum.nl (2H1 en 2H2)
of
tmn@rijswijkslyceum.nl (2H3)

Als je huiswerk op de computer hebt gemaakt, hoef je niets te doen!

Slide 26 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 1 bladzijde 121

1 middelste = rangtelw; twee = hoofdtelw 
2 Hoeveelste = rangtelw 
3 drie = hoofdtelw; halve = hoofdtelw; wat = hoofdtelw 
4 meeste = hoofdtelw; zevende = rangtelw; veel = hoofdtelw 
 


Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 2 bladzijde 121

1 één = hoofdtelw; laatste = rangtelw  
2 enkele = hoofdtelw  
3 kwart = hoofdtelw  
4 wat = hoofdtelw; beide = hoofdtelw  
5 tweede = rangtelw  
6 sommige = hoofdtelw; veel = hoofdtelw 

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Weektaak 24 afgerond

Slide 31 - Tekstslide