Kapitel 7 Wohnen

Kapitel 7 Wohnen
Wiederholung:
1. Wortschatz
2. Grammatik
3. Sprachmittel
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Kapitel 7 Wohnen
Wiederholung:
1. Wortschatz
2. Grammatik
3. Sprachmittel

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de juiste vertaling?
het burau
A
der Schrank
B
das Bett
C
das Büro
D
der Schreibtisch

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de juiste vertaling?
de badkamer
A
das Schlafzimmer
B
das Sofa
C
die Dusche
D
das Badezimmer

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de juiste vertaling?
de kasten (let op meervoud!)
A
die Wände
B
die Schränke
C
die Betten
D
die Tische

Slide 4 - Quizvraag

de douche
A
das Bett
B
die Küche
C
die Dusche
D
die Tür

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal de volgende zin naar het Duits:
Met wie woon je daar?

Slide 6 - Open vraag

Vertaal de volgende zin naar het Duits:
Hoe ziet je kamer eruit?

Slide 7 - Open vraag

Vertaal de zin naar het Duits:
In wat voor soort huis woon je?

Slide 8 - Open vraag

Lernliste Deutsch-NiederländischDer Der Pullover liegt irgendwo im Schrank. (irgendwo)
A
nergens
B
ergens
C
altijd
D
nooit

Slide 9 - Quizvraag

Lernliste Deutsch-Niederländisch:
Ich gehe gleich zu meinen Großeltern. Sie wohnen in einem Hochhaus. (gleich en Hochhaus)
A
bijna/ appartement
B
tot/ villa
C
meteen/ flat
D
nogal/ eengezinswoning

Slide 10 - Quizvraag

Lernliste Deutsch-Niederländisch:
Mein Bett ist groß. ( Bett/ groß)
A
bed/ groot
B
bed/ klein
C
kast/ kamer

Slide 11 - Quizvraag

Meine Hausaufgaben sind fertig und jetzt kann ich ganz in Ruhe chillen.
( fertig/ ganz)
A
meteen/ soms
B
klaar/ helemaal
C
klaar/ ergens

Slide 12 - Quizvraag

verhuizen
praten
brauchen
jetzt
umziehen
reden
nodig hebben
nu

Slide 13 - Sleepvraag

Slide 14 - Video

(baden)
Warum _______ du im See?
A
badet
B
badest

Slide 15 - Quizvraag

(melden)
Warum _______ er sich nicht?
A
melden
B
meldest
C
meldet

Slide 16 - Quizvraag

(machen)
Warum ______ ihr das?
A
mache
B
machst
C
machet
D
macht

Slide 17 - Quizvraag

(antworten)
Er ______nicht.
A
antworte
B
antwortet
C
antwortest

Slide 18 - Quizvraag

Voltooid deelwoord = ge+ stam+(e)t
(machen)
Er hat Unsinn ________!
A
gemachet
B
gemacht

Slide 19 - Quizvraag

Voltooid deelwoord = ge+ stam+(e)t
(spielen)
Wir haben gestern Fußball ______.
A
gespielt
B
gespielet

Slide 20 - Quizvraag

Voltooid deelwoord = ge+ stam+(e)t
(melden)
Sie hat sich nicht _______.
A
gemeldt
B
gemeldet

Slide 21 - Quizvraag

Voltooid deelwoord = ge+ stam+(e)t
(antworten)
Sie hat ________.
A
geantwortet
B
geantwort

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Video

mijn
jouw
zijn
haar
ons,onze
jullie
hun
uw
mein(e)
dein(e)
sein(e)
ihr(e)
unser(e)
eure/euer
ihr(e)
Ihr(e)

Slide 24 - Sleepvraag

(der Stuhl)
Ist (jouw) ______ Stuhl bequem?
A
dein
B
deine

Slide 25 - Quizvraag

(die Tasche)
Ist das (uw) _____ Tasche?
A
Ihr
B
Ihre

Slide 26 - Quizvraag

(die Mutter)
Das ist (mijn)_____ Mutter
A
mein
B
meine

Slide 27 - Quizvraag

(der Onkel)
Das ist (zijn)______ Onkel.
A
seine
B
sein

Slide 28 - Quizvraag

(jullie) Ist das _______ Mutter?
A
euer
B
eure

Slide 29 - Quizvraag

(jouw) Ist das _____ Zimmer?
A
deine
B
dein

Slide 30 - Quizvraag

(haar) Das ist ______ Schwester.
A
ihre
B
ihr

Slide 31 - Quizvraag

(ons/onze) ______ Schrank ist sehr groß.
A
unsere
B
unser

Slide 32 - Quizvraag

Vetaal:
Beneden zijn de slaapkamers.

Slide 33 - Open vraag

Vertaal:
Mijn kamer heeft rode muren.

Slide 34 - Open vraag

Vertaal:
Ons huis is klein, maar gezellig.

Slide 35 - Open vraag

Wat gaat al goed?

Slide 36 - Open vraag

Wat vind je nog moeilijk?

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Tekstslide