Haben, sein, feesttenten met vt en tt

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!
1 / 39
volgende
Slide 1: Woordweb
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!

Slide 1 - Woordweb

Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
habt
D
seid

Slide 2 - Quizvraag

Ich warte auf Anna. Sie .......... mein Biologiebuch.
A
hatte
B
ist
C
wird
D
hat

Slide 3 - Quizvraag

Wo .............. du deine Tasche versteckt?
A
habt
B
wirst
C
bist
D
hast

Slide 4 - Quizvraag

Wir .......... den Lehrer um Hilfe bitten.
A
haben
B
sein
C
werden

Slide 5 - Quizvraag

Präteritum
sein
A
ich bin
B
ich was
C
ich war
D
ich ware

Slide 6 - Quizvraag

Präteritum
sein
A
ihr seit
B
ihr wart
C
ihr waret
D
ihr seid

Slide 7 - Quizvraag

Präteritum
haben
A
du hattest
B
du hatest
C
du habtest
D
du habte

Slide 8 - Quizvraag

Präteritum
haben
A
wir hatten
B
wir habten
C
wir hattet
D
wir haten

Slide 9 - Quizvraag

Präsens
werden (worden)
A
ihr werden
B
ihr werdet
C
er werde
D
er wird

Slide 10 - Quizvraag

Präsens
werden (worden)
A
er werdet
B
ich werdt
C
du werdst
D
ich werde

Slide 11 - Quizvraag

(u) gehen in die Schule.
A
ihr
B
Sie
C
sie
D
Wir

Slide 12 - Quizvraag

Wohnt (jullie) in einem Dorf?
A
Sie
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 13 - Quizvraag

(Hij) spielt Gitarre.
A
Sie
B
Er
C
Ich
D
Wir

Slide 14 - Quizvraag

Wisst ihr es noch? Die Verben haben und sein.  
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 15 - Sleepvraag

Wir 
Ich 
Du
Er
Ihr
Sie/sie 
Tekst
habe 
hast 
hat
haben
habt
haben

Slide 16 - Sleepvraag

Herhaling regelmatige werkwoorden
  • STAM: werkwoord -en  wohnen - wohn
  • Ezelsbruggetje: F E E ST T EN T EN
  • Stam eindigend op sis-klank (s/ss/x/sch/ß/z) du alleen t, z. B. tanzen,  reisen:          stam tanz dus:du tanz





Slide 17 - Tekstslide

(wohnen) Peter ………… in Köln.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnst
D
wohnt

Slide 18 - Quizvraag

Ihr (wohnen)... in Hamburg.

A
wohne
B
wohnt
C
wohnen
D
wohnst

Slide 19 - Quizvraag

(gaan) Wann ......... du nach Hause?

Slide 20 - Open vraag

(zijn) Ich ....... 16 geworden!

Slide 21 - Open vraag

(hebben) ........ du den Baum gesehen?

Slide 22 - Open vraag

(nodig hebben)
Meine Eltern ........ ein neues Auto.

Slide 23 - Open vraag

(aankomen)
Ich ..... mit den Bus ... .

Slide 24 - Open vraag

(worden)
Du ....... nächste Woche 15 Jahre alt.

Slide 25 - Open vraag

Grammatik: haben, sein und werden
Vertaal het werkwoord in de kantlijn, in het Duits.

Morgen _____________ ihr keine Hausaufgaben.

A
habt
B
wart
C
seid

Slide 26 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord in het Duits
Er hat mit seinen Eltern .... (telefonieren).
A
getelefoniert
B
telefoniert
C
getelefonierten
D
telefonierten

Slide 27 - Quizvraag

Grammatik: haben, sein und werden
Vertaal het werkwoord in de kantlijn, in het Duits.

Morgen _____________ ich 16.

A
wird
B
werde
C
word
D
wirst

Slide 28 - Quizvraag

(antwoorden)
Warum ........ ihr nicht?

Slide 29 - Open vraag

Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
habt
D
seid

Slide 30 - Quizvraag

.............. deine Eltern geschieden?
A
werden
B
sind
C
haben
D
hat

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de verledentijd stam van het werkwoord sein?

Slide 32 - Open vraag

Wat is de verledentijd stam van het werkwoord haben?

Slide 33 - Open vraag

vertaal :
ik was

Slide 34 - Open vraag

vertaal :
jij was

Slide 35 - Open vraag

vertaal :
hij had

Slide 36 - Open vraag

vertaal :
jullie hadden

Slide 37 - Open vraag

Voor stempel Verben
blz 146 tm 148 (punt 1, 2, 
3 en 4)

Slide 38 - Tekstslide

Ik vond deze training nuttig
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll