Vragen toets 29-30-31-43-44-45

Wat staat er altijd in de inleiding van een tekst?
A
Conclusie
B
Onderwerp
C
Samenvatting
D
Argumenten
1 / 52
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en 3 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Wat staat er altijd in de inleiding van een tekst?
A
Conclusie
B
Onderwerp
C
Samenvatting
D
Argumenten

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 2 - Quizvraag

functiewoord
verwijswoord
verbindingswoord
maar
conclusie
gevolg
dus
deze

Slide 3 - Sleepvraag

Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is.
'Een belangrijk gevolg van deze maatregel is minder criminaliteit.'
A
Gevolg
B
Aanleiding
C
Afweging
D
Anekdote

Slide 4 - Quizvraag

Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is.
'Ter nuancering: niet iedereen zal meedoen met dit project.'
A
Aanleiding
B
Verklaring
C
Nuancering
D
Gevolg

Slide 5 - Quizvraag

Signaalwoorden tegenstelling
A
verder, ten slotte, en
B
kortom, dus
C
tegenover, hoewel, echter

Slide 6 - Quizvraag

Een zakelijke e-mail is ...
A
formeel
B
informeel

Slide 7 - Quizvraag

Terugblik

Bij een zakelijke e-mail gebruik je...
A
Formeel taalgebruik
B
Informeel taalgebruik

Slide 8 - Quizvraag

In een zakelijke e-mail spreek je de ander aan met 'u'.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Zet de opbouw van een zakelijke e-mail in de goeie volgorde:
A
kern -onderwerp - aanhef - inleiding -slot -afsluiting
B
inleiding - aanhef - kern - afsluiting - slot
C
onderwerp - aanhef - inleiding - kern - slot - afsluiting
D
aanhef - inleiding -kern - onderwerp - slot - afsluiting

Slide 10 - Quizvraag

Met welk woord begint de aanhef van een zakelijke e-mail altijd?
A
Beste
B
Geachte
C
Hallo
D
Hey

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste afsluiting/slotgroet van een zakelijke e-mail.
A
Groetjes,
B
Met vriendelijke groet,
C
Met vriendelijke groet

Slide 12 - Quizvraag

Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is.
'De oplossing ligt voor de hand. We moeten meer boeken lezen!'
A
Afweging
B
Oplossing
C
Definitie
D
Argument

Slide 13 - Quizvraag

In een zakelijke e-mail moet je verplicht je adres en telefoonnummer vermelden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is.
'De verkiezingen waren een fiasco. De oorzaak is onze slappe leider.'
A
Anekdote
B
Nuancering
C
Oorzaak
D
Definitie

Slide 15 - Quizvraag

Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is.
Minder eten of meer bewegen: het blijft een moeilijke afweging voor veel mensen die te zwaar zijn.
A
Aanleiding
B
Definitie
C
Oplossing
D
Afweging

Slide 16 - Quizvraag

Signaalwoorden tegenstelling
A
verder, ten slotte, en
B
kortom, dus
C
maar, tegenover, hoewel, echter

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn functiewoorden?
A
Kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan.
B
Kondigt de functie van een zin aan.

Slide 18 - Quizvraag

Waarom is het handig om in de tekst een inleiding, de kern en het slot te herkennen?
A
Dan weet je waar de tekst over gaat
B
Dan kun je de tekst beter begrijpen.
C
Ik heb geen idee

Slide 19 - Quizvraag

4a. De tekst is opgebouwd in een inleiding, kern en slot
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderdeel in een kern van de tekst
B
Een onderdeel van de inleiding van de tekst
C
Een onderdeel van het onderwerp van de tekst
D
Een onderdeel van een slot van de tekst

Slide 21 - Quizvraag

Wat staat er in de kern van een overtuigende tekst?
A
de argumenten
B
de conclusie
C
de mening van de schrijver
D
het standpunt van de schrijver

Slide 22 - Quizvraag

Wat vind je meestal terug in het middenstuk (de kern) van de tekst?
A
afbeeldingen
B
verschillende alinea's over het onderwerp
C
een persoonlijke ervaring van de schrijver
D
anekdotes

Slide 23 - Quizvraag

Alinea's zijn ?
A
vetgedrukte titels
B
groot geschreven woorden
C
kleine stukjes waarin de tekst verdeeld is
D
grote stukken waarin de tekst verdeeld is

Slide 24 - Quizvraag

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Welke functie heeft de inleiding NIET?
A
het onderwerp introduceren
B
aandacht trekken
C
de aanleiding voor het schrijven geven
D
een advies geven

Slide 25 - Quizvraag

De kernzin van een alinea is altijd de eerste zin van die alinea.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de functie van de inleiding?
(welk doel heeft een inleiding)
A
Onderwerp duidelijk maken en de aandacht van de lezer trekken door een verhaaltje.
B
Samenvatting geven van de tekst.
C
Deelonderwerpen bespreken.
D
Een conclusie geven

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het leesdoel van globaal lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het leesdoel van grondig lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het leesdoel van zoekend lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het leesdoel van studerend lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het leesdoel van kritisch lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
Nagaan of de informatie in de tekst klopt en volledig is
D
Informatie opzoeken

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn de verwijswoorden?
A
de, het, een
B
hij, zij, het, ik, jullie, jij
C
tenslotte, ondanks, daarom, doordat
D
die, deze, daar, hier, zijn, haar, het, wanneer, waar

Slide 33 - Quizvraag

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 34 - Quizvraag


Verwijswoorden..
A
verwijzen naar iets in de tekst.
B
geven aan dat iets van iemand is.
C
geven een eigenschap aan.
D
geven een verband aan in de tekst.

Slide 35 - Quizvraag

De inleiding en het slot van een tekst kunnen verschillende functies hebben. Sleep de functies naar het juiste vak. 
Functie van een inleiding






Functie van een slot

het onderwerp noemen
samenvatting van de inhoud geven
conclusie
centrale vraag stellen 
Toekomstver-wachting uitspreken
persoon introduceren
advies geven
aanleiding noemen
mening van de schrijver geven

Slide 36 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 37 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 38 - Quizvraag



Signaalwoorden van tegenstelling


Signaalwoorden van voorbeeld


Signaalwoorden van opsomming
zo
maar
en
ten eerste
zoals
toch

Slide 39 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 40 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 41 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'leerling'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 42 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 43 - Quizvraag

Signaalwoorden 
van uitleg
Signaalwoorden 
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijdsvolgorde

Signaalwoorden van middel - doel
daarmee
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
terwijl
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook

Slide 44 - Sleepvraag

Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals

Slide 45 - Quizvraag

Welk signaalwoord herken je in deze zin?

Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.
A
bloem
B
en
C
suiker
D
ei

Slide 46 - Quizvraag

Signaalwoord 
       tijd
Signaalwoord  
conclusie
Signaalwoord
doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens 
Daartoe
Met de bedoeling 
Vandaar

Slide 47 - Sleepvraag

Signaalwoorden 
van voorbeeld
Signaalwoorden 
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijd
Signaalwoorden van middel - doel
daarmee
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook

Slide 48 - Sleepvraag

De inleiding en het slot van een tekst kunnen verschillende functies hebben. Sleep de functies naar het juiste vak. 
Functie van een inleiding






Functie van een slot

het onderwerp noemen
conclusie
centrale vraag stellen 
Toekomstver-wachting uitspreken
persoon introduceren
advies geven
mening van de schrijver geven

Slide 49 - Sleepvraag

Slide 50 - Video

Slide 51 - Video

Slide 52 - Video