Met welk woord begint de aanhef van een zakelijke e-mail altijd?
A
Beste
B
Geachte
C
Hallo
D
Hey
Slide 11 - Quizvraag
Kies de juiste afsluiting/slotgroet van een zakelijke e-mail.
A
Groetjes,
B
Met vriendelijke groet,
C
Met vriendelijke groet
Slide 12 - Quizvraag
Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is. 'De oplossing ligt voor de hand. We moeten meer boeken lezen!'
A
Afweging
B
Oplossing
C
Definitie
D
Argument
Slide 13 - Quizvraag
In een zakelijke e-mail moet je verplicht je adres en telefoonnummer vermelden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is. 'De verkiezingen waren een fiasco. De oorzaak is onze slappe leider.'
A
Anekdote
B
Nuancering
C
Oorzaak
D
Definitie
Slide 15 - Quizvraag
Schrijf van onderstaande zinnen op wat het functiewoord is. Minder eten of meer bewegen: het blijft een moeilijke afweging voor veel mensen die te zwaar zijn.
A
Aanleiding
B
Definitie
C
Oplossing
D
Afweging
Slide 16 - Quizvraag
Signaalwoorden tegenstelling
A
verder, ten slotte, en
B
kortom, dus
C
maar, tegenover, hoewel, echter
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn functiewoorden?
A
Kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan.
B
Kondigt de functie van een zin aan.
Slide 18 - Quizvraag
Waarom is het handig om in de tekst een inleiding, de kern en het slot te herkennen?
A
Dan weet je waar de tekst over gaat
B
Dan kun je de tekst beter begrijpen.
C
Ik heb geen idee
Slide 19 - Quizvraag
4a. De tekst is opgebouwd in een inleiding, kern en slot
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderdeel in een kern van de tekst
B
Een onderdeel van de inleiding van de tekst
C
Een onderdeel van het onderwerp van de tekst
D
Een onderdeel van een slot van de tekst
Slide 21 - Quizvraag
Wat staat er in de kern van een overtuigende tekst?
A
de argumenten
B
de conclusie
C
de mening van de schrijver
D
het standpunt van de schrijver
Slide 22 - Quizvraag
Wat vind je meestal terug in het middenstuk (de kern) van de tekst?
A
afbeeldingen
B
verschillende alinea's over het onderwerp
C
een persoonlijke ervaring van de schrijver
D
anekdotes
Slide 23 - Quizvraag
Alinea's zijn ?
A
vetgedrukte titels
B
groot geschreven woorden
C
kleine stukjes waarin de tekst verdeeld is
D
grote stukken waarin de tekst verdeeld is
Slide 24 - Quizvraag
Een inleiding kan verschillende functies hebben. Welke functie heeft de inleiding NIET?
A
het onderwerp introduceren
B
aandacht trekken
C
de aanleiding voor het schrijven geven
D
een advies geven
Slide 25 - Quizvraag
De kernzin van een alinea is altijd de eerste zin van die alinea.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de functie van de inleiding? (welk doel heeft een inleiding)
A
Onderwerp duidelijk maken en de aandacht van de lezer trekken door een verhaaltje.
B
Samenvatting geven van de tekst.
C
Deelonderwerpen bespreken.
D
Een conclusie geven
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het leesdoel van globaal lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het leesdoel van grondig lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken
Slide 29 - Quizvraag
Wat is het leesdoel van zoekend lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het leesdoel van studerend lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
De tekst helemaal begrijpen en alles onthouden
D
Informatie opzoeken
Slide 31 - Quizvraag
Wat is het leesdoel van kritisch lezen?
A
De tekst helemaal begrijpen
B
Het belangrijkste snel uit een tekst halen
C
Nagaan of de informatie in de tekst klopt en volledig is
D
Informatie opzoeken
Slide 32 - Quizvraag
Wat zijn de verwijswoorden?
A
de, het, een
B
hij, zij, het, ik, jullie, jij
C
tenslotte, ondanks, daarom, doordat
D
die, deze, daar, hier, zijn, haar, het, wanneer, waar
Slide 33 - Quizvraag
Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat
Slide 34 - Quizvraag
Verwijswoorden..
A
verwijzen naar iets in de tekst.
B
geven aan dat iets van iemand is.
C
geven een eigenschap aan.
D
geven een verband aan in de tekst.
Slide 35 - Quizvraag
De inleiding en het slot van een tekst kunnen verschillende functies hebben. Sleep de functies naar het juiste vak.
Functie van een inleiding
Functie van een slot
het onderwerp noemen
samenvatting van de inhoud geven
conclusie
centrale vraag stellen
Toekomstver-wachting uitspreken
persoon introduceren
advies geven
aanleiding noemen
mening van de schrijver geven
Slide 36 - Sleepvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 37 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 38 - Quizvraag
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van voorbeeld
Signaalwoorden van opsomming
zo
maar
en
ten eerste
zoals
toch
Slide 39 - Sleepvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 40 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die
Slide 41 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'leerling'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die
Slide 42 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 43 - Quizvraag
Signaalwoorden
van uitleg
Signaalwoorden
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijdsvolgorde
Signaalwoorden van middel - doel
daarmee
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
terwijl
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook
Slide 44 - Sleepvraag
Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals
Slide 45 - Quizvraag
Welk signaalwoord herken je in deze zin?
Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.
A
bloem
B
en
C
suiker
D
ei
Slide 46 - Quizvraag
Signaalwoord
tijd
Signaalwoord
conclusie
Signaalwoord doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens
Daartoe
Met de bedoeling
Vandaar
Slide 47 - Sleepvraag
Signaalwoorden
van voorbeeld
Signaalwoorden
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijd
Signaalwoorden van middel - doel
daarmee
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook
Slide 48 - Sleepvraag
De inleiding en het slot van een tekst kunnen verschillende functies hebben. Sleep de functies naar het juiste vak.