Voorbeeld:
De ijsvogel komt vooral af op schoon water. Hier zit hij vaak roerloos op zijn prooi te wachten. Die vangt hij door in het water te duiken.
Waarnaar verwijst hij in de tweede zin?
Stel de vraag aan jezelf: Wie of wat zit vaak roerloos op zijn prooi te wachten?
Antwoord: de ijsvogel.
Hij verwijst dus naar de ijsvogel.