Voorbereiding toets taalvaardigheid 1 Reader

Voorbereiding toets taalvaardigheid 1 Reader
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding toets taalvaardigheid 1 Reader

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
H1  Je herkent werkwoorden en de verschillende vormen van het werkwoord.
H2 Je herkent verschillende woordsoorten.
H3  (t/m 3.3) Je past de spellingsregels van de werkwoordsvormen toe.
H4 (t/m 4.7) Je benoemt de zinsdelen en herkent hoofdzinnen en bijzinnen.

Slide 2 - Tekstslide

De vormen van het werkwoord
De persoonsvorm (pv)
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in de zin de tegenwoordige of verleden tijd aangeven.
Het voltooid deelwoord (vd)
Het voltooid deelwoord wordt gebruikt om de tijd van de zin te voltooien.
Het tegenwoordig deelwoord (td)
Een onvoltooid deelwoord is een werkwoordsvorm die bestaat uit het hele werkwoord met d of de erachter.
Het infinitief (inf)
Het infinitief is het hele werkwoord

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in de zin de tegenwoordige of verleden tijd aangeven.

1) Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm.
2) Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord wordt gebruikt om de tijd van de zin te voltooien.
Een voltooid deelwoord is een woord waarmee je aangeeft dat iets al gebeurd is. Gebruik dit woord alleen als er daarna niets meer gebeurt. Voorbeelden van voltooid deelwoorden zijn: 'gefietst', 'gewerkt', 'verkozen' en 'ontwikkeld'.

Slide 5 - Tekstslide

Het tegenwoordig deelwoord
Tegenwoordige deelwoorden kunnen voorkomen als deel van het gezegde of als zinsdeel:
 (1) De zaak is hangende.
 (2) Huilend zocht het kind naar zijn moeder.

Slide 6 - Tekstslide

Het infinitief
Je gebruikt deze vorm als je wilt aangeven dat je iets aan het doen bent, terwijl je ook iets anders doet. 

Tegenwoordige deelwoorden kunnen voorkomen als deel van het gezegde of als zinsdeel: 
(1) De zaak is hangende. 
(2) Huilend zocht het kind naar zijn moeder.

Slide 7 - Tekstslide

Benoem de werkwoordsvormen
Antwoord: werkwoord + vorm
Dat antwoord heeft haar een eind op weg geholpen.


ditvoorzijnsituatie
betekend
?

Slide 8 - Open vraag

Benoem de werkwoordsvormen
Hij lachte omdat hij het niet verwachtte.

Slide 9 - Open vraag

Benoem de werkwoordsvormen
Daar kwam hij fluitend aangefietst.

Slide 10 - Open vraag

Benoem de werkwoordsvormen
Als het ijs te dun is, kun je er niet op lopen.

Slide 11 - Open vraag

Woordsoorten 1 p.6
Het lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Het zelfstandig naamwoord (zn) is een woord waar je altijd een lidwoord voor kunt zetten.
Het bijvoeglijk naamwoord (bn) geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord.

Slide 12 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten
woord+ woordsoort
Het schoolexamen was erg moeilijk.

Slide 13 - Open vraag

Benoem de woordsoorten
woord+ woordsoort
De nieuwe methode lijkt ons erg praktisch.

Slide 14 - Open vraag

Benoem de woordsoorten
woord+ woordsoort
Het stenen huisje stamde uit de oertijd.

Slide 15 - Open vraag

Woordsoorten 2 Voornaamwoorden p.8
Het persoonlijk voornaamwoord (pvnw) duidt iets of iemand aan. 
Het bezittelijk voornaamwoord (bvnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit.
Het wederkerend voornaamwoord (wvnw) verwijst naar de persoon die het onderwerp is: Ik was me; hij vergist zich

Slide 16 - Tekstslide

Benoem de voornaamwoorden
Hij heeft zijn boeken al ingeleverd.

Slide 17 - Open vraag

Benoem de voornaamwoorden
Wij zaten ons gruwelijk te vervelen.

Slide 18 - Open vraag

Benoem de voornaamwoorden
Wij zijn gisteren met je broer naar zijn nieuwe huis wezen kijken.

Slide 19 - Open vraag

Woordsoorten 3 p. 10
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, tijdens, volgens, behalve, via. langs, van...
Bijwoorden zeggen iets van een gezegde. Hij loopt hard . Vandaag of  morgen komt hij. 

Slide 20 - Tekstslide

Woordsoorten 3 p. 10
Bijwoorden zeggen iets van:
- Een gezegde:  Hij loopt hard . Vandaag of  morgen komt hij. 

- Een bijvoeglijk naamwoord: dat is een erg ingewikkeld verhaal.

- Een ander bijwoord: Hij loopt heel snel.

Slide 21 - Tekstslide