In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Planning
1. uitleg practicumtoets
2. zelfstandig werken
Slide 1 - Tekstslide
Zelf aan de slag
2 opties
1. Maak diagnostische toets van thema 1
2. oefen met het tekenen van plantaardige/dierlijke cel
Slide 2 - Tekstslide
Herhaling thema 1 Organen en cellen
Slide 3 - Tekstslide
Leerdoelen Bs. 1
Je kunt levenskenmerken van organismen noemen
Je kunt het verschil beschrijven tussen een levensloop en een levenscyclus.
Slide 4 - Tekstslide
Wat is een organisme?
Slide 5 - Open vraag
Het volledig rijtje van levenskenmerken is: Ademhalen, voeden, bewegen, waarnemen, reageren, uitscheiden, voortplanten, groeien en ontwikkelen
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quizvraag
6 levensverschijnselen
Een Organisme is een levend wezen. Alle levende wezens vertonen de volgende levensverschijnselen:
ademhalen
voeden
uitscheiden
groeien
ontwikkelen
voortplanten
Slide 7 - Tekstslide
Groei: Het groter en zwaarder worden van een organisme
Ontwikkeling: verandering in de bouw van een organisme
Slide 8 - Tekstslide
Een organisme vertoont altijd alle levensverschijnselen
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Planten kunnen waarnemen en reageren
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quizvraag
Voeden, uitscheiden en ademhalen noem je ook wel...?
Slide 11 - Open vraag
Wat is het verschil tussen levensloop en levenscyclus?
Slide 12 - Open vraag
Levenscyclus
Levenscyclus
geboren worden
groeien
ontwikkelen
voortplanten
sterven
geboren worden
groeien
ontwikkelen
voortplanten
sterven
Slide 13 - Tekstslide
Leerdoelen Bs. 2
Je kunt omschrijven wat een weefsel en wat een orgaan is.
Je kunt in een afbeelding van de romp van een mens de organen benoemen.
Slide 14 - Tekstslide
Een weefsel is ...
A
.. een groep cellen met een bepaalde bouw en functie
B
.. een groep cellen met een bepaalde functie
C
.. een groep cellen met een bepaalde bouw
D
.. een groep cellen
Slide 15 - Quizvraag
Een orgaan is een deel van het lichaam..
A
.. opgebouwd uit dezelfde cellen
B
.. met een speciale functie
C
.. met één of meer speciale functies
D
.. opgebouwd uit één speciaal weefsel
Slide 16 - Quizvraag
Organen
Slide 17 - Woordweb
Orgaanstelsels
Slide 18 - Woordweb
Slide 19 - Tekstslide
Sleep de afbeelding naar het juiste orgaanstelsel
Ademhalings-
stelsel
Spier
stelsel
botten
stelsel
bloedvaten
stelsel
Slide 20 - Sleepvraag
MOLECUUL
ATOOM
ORGAAN
ORGANISME
ORGAANSYSTEEM
WEEFSEL
CEL
Slide 21 - Sleepvraag
Grote en kleine bouwstenen
Cel kleinste (zelfstandig) levende eenheid
Weefsel groep cellen met dezelfde bouw en functie
Orgaan deel van een organisme met één (of meer) speciale functie(s)
Organenstelsel groep samenwerkende organen met een speciale taak
Organisme
beencel
(botcel, dus niet cel uit het been)
1
beenweefsel (botweefsel)
2
dijbeen (dijbot)
3
beenderstelsel
(bottenstelsel, skelet)
4
Slide 22 - Tekstslide
Bij welk orgaanstelsel horen de hersenen?
A
het bloedvatenstelsel
B
het verteringsstelsel
C
het zenuwstelsel
D
het ademhalingsstelsel
Slide 23 - Quizvraag
Organen zijn delen van ons lichaam met één of meer functies.
Slide 24 - Tekstslide
Welk orgaan zorgt voor de scheiding tussen de borstholte en de buikholte?
Slide 25 - Open vraag
Middenrif
Buikholte
Borstholte
Slide 26 - Sleepvraag
Slide 27 - Tekstslide
Leerdoelen Bs. 3
Je kunt in een afbeelding de onderdelen van een microscoop benoemen.
Slide 28 - Tekstslide
Microscoop
Microscoop onderdelen
Slide 29 - Tekstslide
De microscoop
Slide 30 - Tekstslide
Als je een microscoop wil tillen, waar pak je de microscoop?
A
Bij de tubus
B
Bij het statief
C
Bij de tafel
D
Bij de revolver
Slide 31 - Quizvraag
Bij een microscoop kijk je door het...
A
objectief
B
oculair
C
diafragma
D
tubus
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de functie van het 'diafragma' van de microscoop?
A
het preparaat vergroten
B
hoeveelheid licht te regelen
C
microscoop aan vastpakken
D
microscoop aan/uit zetten
Slide 33 - Quizvraag
Het oculair van een microscoop vergroot 10×. Het objectief van deze microscoop vergroot 10×. Wat is de totale vergroting van deze microscoop?
A
10x
B
100x
C
20x
D
40x
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Video
Planning voor vandaag
1. 1.4
2. leren voor de toetsweek
Slide 36 - Tekstslide
Leerdoelen Bs. 4
Je kunt de delen noemen van plantaardige en dierlijke cellen met kun kenmerken en functies.
Slide 37 - Tekstslide
Dierlijke en plantaardige cellen:
Slide 38 - Tekstslide
Welke cel onderdelen hebben plantaardige cellen en dierlijke cellen beide?
A
Alleen een celkern
B
celkern en cytoplasma
C
celkern, cytoplasma en celmembraan
D
celkern, cytoplasma, celmembraan, celwand
Slide 39 - Quizvraag
In de afbeelding hieronder zie je een?
A
plantenaardige cel
B
dierlijke cel
C
cel van een schimmel
D
cel van een bacterie
Slide 40 - Quizvraag
Dierlijke cel
celmembraan
cytoplasma
celkern (bestaande uit kernmembraan en kernplasma)
met een gewone lichtmicroscoop is niet meer dan dit te zien van dierlijke cellen
In werkelijkheid zijn ze natuurlijk veel ingewikkelder
celmembraan
1
cytoplasma
2
kernmembraan
3a
kernplasma
3b
Slide 41 - Tekstslide
Plantaardige cellen
celwand
celmembraan
cytoplasma
bladgroenkorrels
celkern
vacuole
intercellulaire ruimte
celwand
1
cytoplasma met bladgroenkorrels
4
celkern
5
cytoplasma
3
celmembraan
2
vacuole
6
intercellulaire ruimte
7
Slide 42 - Tekstslide
Plantencel
Dierlijke cel
Schimmelcel
Bacteriecel
Slide 43 - Sleepvraag
In plantaardige cellen zitten allerlei korrels, goede voorbeelden hiervan zijn ..
A
bladgroenkorrels en voedingskorrels
B
voedingskorrels en
kleurstofkorrels
C
kleurstofkorrels en zetmeelkorrels
D
voedingskorrels en bladgroenkorrels
Slide 44 - Quizvraag
Een tomaat die rijp wordt verandert van kleur, eerst is de tomaat groen en dan wordt hij rood. Wat gebeurt er tijdens het rijpen?
A
Boskabouters spelen een spelletje
B
Er worden rode kleurstofkorrels gemaakt
C
bladgroenkorrels worden afgebroken
D
bladgroenkorrels veranderen in rode kleurstofkorrels
Slide 45 - Quizvraag
Enkele beweringen: 1. De vacuole is gevuld met voornamelijk lucht 2. Intercellulaire ruimten bevatten meestal water 3. het cytoplasma bestaat uit water met daarin eiwitten en opgeloste zouten
A
1, 2 en 3 zijn waar
B
1 is waar 2 en 3 niet
C
1 en 2 zijn niet waar, 3 wel
D
1, 2,en 3 zijn niet waar
Slide 46 - Quizvraag
Zelfstandig leren voor de toetsweek (thema 5 en 6)
Schrijf de begrippen over uit je boek en zet de betekenis erachter
timer
7:00
Kijk naar wat je lastig vindt en stel je vraag!
Slide 47 - Tekstslide
Leren onderzoeken 1: Tekeningen maken
Leerdoel: je weet hoe je een biologische tekening moet maken