Verhaalanalyse

Verhaalanalyse
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Verhaalanalyse

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel:

Kennismaken met de belangrijkste literaire begrippen;
zodat je volgend jaar weet hoe je een boekverslag moet maken.


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom lezen?

Ontspannend;
Ontsnappen aan de werkelijkheid;
Jezelf leren kennen;
Kennismaking met onbekende wereld en andere werkelijkheid;
Nieuwsgierig naar andere culturen, landen, mensen

    Slide 3 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Waarom literaire aspecten?
    • Beter begrijpen boek of verhaal;
    • Basis boekverslagen en leesdossier;
    • Basiskennis vwo-4.

    Slide 4 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Welke zijn het?
    Titelverklaring/motto
    Personages
    Vertelperspectief
    Thema en motieven
    Opbouw verhaal
    Tijd en ruimte
    Spanning

    Slide 5 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Titelverklaring 
    Wat zegt de titel over de inhoud van het boek?
    Wat wil de schrijver zeggen?
    Dubbele betekenis?

    Vaak begrijp je de titel pas echt, nadat je het boek hebt gelezen.

    Slide 6 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Het motto
    Een motto is een korte tekst voorin het boek. 
    Vaak is het een spreuk, citaat, dichtregel, onderdeel van een songtekst of een vers uit de bijbel. 

    Niet ieder boek heeft een motto, maar als het er is, dan verwijst het naar de inhoud van het boek en vaak ook naar het thema. 

    Slide 7 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Personages

    Slide 8 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Personages
    .. hebben een belangrijke rol bij de gebeurtenissen in het boek. 
    Ze hebben een doel. Ze hebben tegenstanders. Ze worstelen met zichzelf. Ze hebben relaties. Ze dragen normen uit. Ze hebben bepaalde opvattingen. Ze veranderen. Ze tonen karakter.
    … of niet …

    Slide 9 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Personages
    .. leer je kennen door:
    •  de dingen die hij/zij doet en denkt
    • de verteller
    • andere personages in het boek

    Slide 10 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Soorten personages
    - Hoofdpersoon
    - Bijpersonen of bijfiguren
    - figuranten of achtergrondfiguren

    Slide 11 - Tekstslide

    Uitleg:
    Hoofdpersoon (vaak een held) speelt de grootste rol in het verhaal.
    Nevenfiguur (helper of tegenstander van de hoofdpersoon) speelt een min of meer belangrijke rol in het leven van de hoofdpersoon
    Bijfiguur is een personage op de achtergrond. Speelt nauwelijks een rol in het leven van de hoofdpersoon.
    Soms wordt bijfiguur ook gebruikt als benaming voor de nevenfiguur. 
    (blz. 168) Nog APA doen en kijken of ik nevenfiguur weglaat. 
    Hoofdpersoon
    Belangrijkste verhaalfiguur
    Uitgewerkt personage:
    • Innerlijk (wat voor iemand is het/karakter)
    • Uiterlijk (hoe ziet hij/zij eruit)
    • Hebben een probleem en dus een doel
    • Ontwikkelen zich in de loop van het verhaal
    • Je leert ze kennen door wat ze doen, zeggen en denken.

    Slide 12 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Bijpersonen (bijfiguren)
    • Helper en/of tegenstander
    • Minder goed uitgewerkt personage
    • Laat geen ontwikkeling zien

    Ook wel flat character genoemd



    Slide 13 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Achtergrondfiguren

    Vulling voor het verhaal
    Heeft geen echte rol

    Bijv.  de politieagent, de buurman

    Slide 14 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Round character
    Round character:
    • maakt een ontwikkeling door in het verhaal;
    • heeft zowel goede als slechte eigenschappen;
    • is niet in een paar woorden te omschrijven, juist omdat je zoveel eigenschappen van dit karakter kent;
    • is realistisch, levensecht;
    • kan onvoorspelbaar zijn;
    • is meestal een van de hoofdpersonen.
    Flat character = bijpersoon:
    • We weten weinig 
    • globale karaktertrekken 
    Type: 
    Oppervlakkig
    Kenmerken worden sterk overdreven
    Karikatuur:
    Een bepaalde eigenschap wordt sterk overdreven

    Slide 15 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Flat character
    Flat character:
    beperkt ontwikkeld, nogal eenzijdig;
    heeft vaak maar één of twee eigenschappen, bijvoorbeeld ‘jaloers’, of ‘zorgzaam’;
    is in een paar woorden te omschrijven, want je weet niet veel dit karakter;
    is niet levensecht, eerder een ‘papieren personage’;
    is nogal voorspelbaar;
    is meestal een bijfiguur, geen hoofdpersoon  

    Slide 16 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Spanning
    Trucs die de schrijver gebruikt:
    • Open plekken: er worden vragen opgeroepen bij de lezer;
    • Informatievoorsprong of informatie wordt achtergehouden (uitstel en vertraging);
    • Dwaalsporen en verkeerde vermoedens;
    • Meerdere verhaallijnen;
    • Gevaarlijke situaties of gevaarlijke omgeving;
    • Onverwachte gebeurtenissen/wendingen;
    • Inbouwen cliffhangers.

    Slide 17 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Soorten spanning
    Globale spanning: de vraag die je bezighoudt tijdens het lezen:
    • op het verleden gericht;
    • op de toekomst gericht.
    Lokale spanning: spanning die maar even duurt.

    Spanningsboog: de periode tussen het begin en het einde van de spanning.

    Slide 18 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Personages
    Personages hebben een belangrijke rol bij de gebeurtenissen in het boek.
    • Ze hebben een doel.
    • Ze hebben tegenstanders.
    • Ze worstelen met zichzelf.
    • Ze hebben relaties.
    • Ze dragen normen uit.
    • Ze hebben bepaalde opvattingen.
    • Ze veranderen.

    Slide 19 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Soorten personages
    Een verhaal kent meerdere soorten personages. 
    Hoofdperso(o)n(en): belangrijkste personage(s); ook wel round character genoemd.
    Bijfiguren/flat character: iets kleinere rol in het verhaal:
    • Tegenstander: schurk/slechterik. 
    • Medestanders/helpers: helpen de hoofdpersoon.
    Figuranten: de 'voorbijgangers' 

    Slide 20 - Tekstslide

    -Hoofdpersoon: belangrijkste personage. Verhaal draait om zijn doel/wens. kunnen er meerdere zijn.
    -Tegenstander: schurk/slechterik. Doet er alles aan zodat de hoofdpersoon doel neit bereikt
    -Medestanders/helpers: helpen de hoofdpersoon.
    -Bijfiguren: kleinere rol in het verhaal.

    Je kunt je verhaal levendiger maken door je in te leven in je personage. Je vertelt immers het meeste over deze persoon en deze persoon gaat een ontwikkeling door. 
    Vul de vragenlijst in en houd deze in je achterhoofd bij het schrijven. Zo voorkom je tegenstrijdige info. 
    Hoofdpersonen
    Uitgewerkt personage:
    • Innerlijk (wat voor iemand is het/karakter)
    • Uiterlijk (hoe ziet hij/zij eruit)
    • Ze hebben een probleem en dus een doel;
    • Ze maken een ontwikkeling door in de loop van het verhaal.

    - hoe zien ze eruit?
    - wat doen ze of wat doen ze juist niet? 
    - wat weet je over hun karakter?
    - welke relaties heeft het personage met de andere personen?


    Slide 21 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Hoofdpersoon

    Slide 22 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Bijpersonen

    Slide 23 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Thema
    • Korte omschrijving: waar gaat het in het verhaal nu ECHT om?
    • Vaak pas aan te wijzen na afloop van het verhaal.
    • Je geeft zelf betekenis (interpreteren).
    • Thema hangt boven alles: vaak komt in het thema alles samen over personages, ruimte, motieven en handelingen

    Slide 24 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Motieven
    • Het thema wordt ondersteund door motieven;
    • Een motief is een element of gegeven dat herhaaldelijk terugkeert;
    • Het motief moet zorgen voor eenheid in een boek, dat het niet allemaal losse verhalen zijn zonder een plot of een clue. 
    • Bijvoorbeeld: terugkerende kleuren, gedachten, liederen, voorwerpen of gevoelens. 
    • (Het getal 8 in 'Het gouden ei')

    Slide 25 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Opbouw verhaal
    Chronologisch – niet-chronologisch;
    Verhaalstructuur:
    • beginsituatie – ontstaan probleem – verslechtering situatie – dieptepunt – langzame verbetering - ontknoping
    • met deze volgorde wordt gespeeld door schrijvers.
    Motorisch moment: de gebeurtenis waarin het conflict of probleem ontstaat;
    Verhaallijnen: een of meerdere
    Afloop: open of gesloten

    Slide 26 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Tijd in een verhaal
    Tijdskader: tijd waarin het verhaal speelt bijvoorbeeld in de middeleeuwen;
    Verteltijd: de tijd waarin je een verhaal leest (10 minuten of 8 blz.);
    Vertelde tijd: het tijdsverloop in het verhaal (het verhaal speelt zich af in twee dagen);
    Verteltempo o.a.:
    • tijdsverdichting
    • tijdsprong
    • flashbacks en flashforwards

    Slide 27 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Tijd
    Chronologisch
    niet-chronologisch
    fabel
    sujet
    flash-forward (vooruitwijzing)
    flash-back
    vertelde tijd (tijd die verstrijkt in boek)
    verteltijd (aantal bladzijdes of uren lezen)
    tijdverdichting (versnelling)
    tijdvertraging
    historische tijd
    Tijd

    Slide 28 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Ruimte
    • Plaats waar de gebeurtenis zich afspeelt;
    • Veel aandacht voor het beschrijven van de ruimte? Dan vaak belangrijk voor het verhaal!
    • Belangen- of symbolische ruimte: ruimte met een figuurlijke betekenis => tussen de ruimte en personages bestaat een betekenisrelatie

    Slide 29 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Ruimte
    Concreet/geografisch
    Sfeer
    Symbolisch

    Slide 30 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Vertelperspectief
    Vanuit wiens ogen maak je het verhaal mee? Wie vertelt het verhaal?
    Vier vertelsituaties:
    • De auctoriële verteller of alwetende verteller;
    • De personale verteller of hij/zij-verteller;
    • Ik-verteller;
    • Meervoudige verteller.

    Slide 31 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    De auctoriale of alwetende verteller
    • Vertelt het verhaal van een afstand, geeft commentaar op de gebeurtenissen;
    • Speelt geen rol in de gebeurtenissen, staat buiten de door hem vertelde geschiedenis,
    • Weet alles van de personages: hun doen en laten, ideeën, gevoelens, verleden, heden en toekomst;
    • Vandaar ook wel de naam alwetende verteller.

    Slide 32 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Voorbeeld
    De twee zwarte gendarmen reden die avond in het dorp nietsvermoedend een wisse dood tegemoet. Het was de laatste dag van april 1943 en het piepkleine dorpje heette Krekenlaar. In Krekenlaar gebeurde er nooit wat. En zeker niet, nu het oorlog was.

    De stalen vuist van Hitler had het kleine Krekenlaar samen met de rest van het land in een onwrikbare tang genomen. En het was dus wachten op de Britten en de Amerikanen die het land zouden komen bevrijden, op de terugkeer van de koning en van de regering.


    Uit: Henri van Daele, Woestepet, een moffenkind

    Slide 33 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Ik-verteller/ik-perspectief
    Het verhaal is in de ik-vorm geschreven;
    De ik-figuur staat centraal;
    Vanuit zijn visie maakt de lezer alles mee;
    De lezer weet wat de ik-figuur denkt, doet, voelt;
    Vergelijkbaar met de hij/zij-verteller.
    Let op! Een ik-verteller is niet altijd te vertrouwen.

    Slide 34 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    voorbeeld
    Ik heet Mary. Ik ben een heks. Zo word ik door sommige mensen tenminste genoemd. 'Duivelsgebroed', 'heksendochter', sissen ze op straat, maar zelf weet ik niet wie mijn vader en moeder zijn. Eliza Nuttall is mijn grootmoeder, dat weet ik wel. De buren noemen haar moeder Nuttall en ze heeft me vanaf mijn geboorte grootgebracht. Als ze wist wie mijn ouders waren, heeft ze het mij niet verteld.


    Uit: Celia Rees, Heksendochter

    Slide 35 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    hij/zij-verteller of personal perspectief
    Het verhaal is in de hij/zij-vorm geschreven
    De hij/zij-figuur staat centraal.
     Vanuit zijn visie maakt de lezer alles mee.
    De lezer weet wat deze figuur denkt, doet, voelt.
    Vergelijkbaar met de ik-verteller.

    Slide 36 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Voorbeeld
    De Mercedes uit de garage van de villa halen die Mefisto hem had aangewezen, was een makkie. Johnny gooide de tank vol - die was zo goed als leeg - en reed er in een fantastisch mooie, bloedrode zonsondergang mee naar de plek waar hij met Mefisto had afgesproken. Heel die tijd zat Bob in zijn hoofd als een razende op hem in te praten.
    Op weg naar zijn laatste afspraak van die dag kocht Johnny met zijn net verdiende voorschot een paar hamburgers en enkele blikjes bier. Die konden in de lange nacht die voor hem lag nog best van pas komen. Johnny vond het niet erg dat de hamburgers koud en de blikjes bier lauw zouden worden. Hij was nooit anders gewend geweest.


    Uit: Patrick Bernauw, Spookrijders

    Slide 37 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Meervoudige verteller
    • Vanuit meerdere personen geschreven;
    • ik-figuren of hij/zij-figuren;
    • Meerdere visies op de gebeurtenissen objectiever;
    • Beeld van de gebeurtenissen is vollediger;
    • Betrokken bij meerdere personages.

    Slide 38 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Ook in boekverslag:
    Andere punten waar je op moet letten bij een boekverslag:
    • zakelijke gegevens van het boek; 
    • taal en stijl schrijver;
    • informatie over de schrijver.

    Slide 39 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies

    Volgende week
    Klassikaal lezen van een verhaal
    Groepsopdracht: maken literaire mindmap

    Slide 40 - Tekstslide

    Deze slide heeft geen instructies