Hoofdstuk 5 compañeros 2 Spaans

Indicar el camino
1. Bekijk op de vorige slide de werkwoorden die je nodig hebt om de weg te kunnen wijzen. Noteer deze (+vertaling) in je woordenlijst.
2. Vertaal ook de woorden uit het plaatje hiernaast en neem ze op in je woordenlijst.
3. Zoek eventueel extra woorden op die jouw handig lijken bij het beschrijven van een route en noteer ze in je woordenlijst.
4. Schrijf nu een dialoog tussen twee personen waarin de weg wordt gevraagd (en uitgelegd). Beide personen moeten minimaal 5x een verschillend ww in de imperativo gebruiken. Gebruik hiervoor de afbeelding op de volgende dia. 
5. Neem de dialoog op in weektaak 7.
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Indicar el camino
1. Bekijk op de vorige slide de werkwoorden die je nodig hebt om de weg te kunnen wijzen. Noteer deze (+vertaling) in je woordenlijst.
2. Vertaal ook de woorden uit het plaatje hiernaast en neem ze op in je woordenlijst.
3. Zoek eventueel extra woorden op die jouw handig lijken bij het beschrijven van een route en noteer ze in je woordenlijst.
4. Schrijf nu een dialoog tussen twee personen waarin de weg wordt gevraagd (en uitgelegd). Beide personen moeten minimaal 5x een verschillend ww in de imperativo gebruiken. Gebruik hiervoor de afbeelding op de volgende dia. 
5. Neem de dialoog op in weektaak 7.

Slide 1 - Tekstslide

Por la ciudad
  • een plaats beschrijven
  •  vragen en zeggen waar iets zich bevindt
  • toeristische informatie inwinnen
  • dagen van de week
  • soorten winkels
  • de weg beschrijven: openbaar vervoer en te voet

Slide 2 - Tekstslide

  ¿Ser, hay o estar?
Even "kort door de bocht" ...
Voor het Nederlandse werkwoord ZIJN  kies je in het Spaans tussen ser, hay en estar.
  • SER gebruik je als je wilt zeggen hoe iets of iemand is en waar iets of iemand vandaan komt. (kenmerken, eigenschappen)
  • ESTAR (zijn, zich bevinden) gebruik je als je wilt zeggen waar iets of iemand is. 
  • HAY gebruik je als je wilt zeggen er is of er zijn.

Slide 3 - Tekstslide

¿Hay o estar?
hay
er is, er zijn
Het onderwerp is onbepaald.
estar
zijn, zich bevinden
Het onderwerp is bepaald.
hay
- onbep. lidwoord
- getallen
- onbep. hoeveelheid
¿Hay una farmacia por aquí?
¿En la calle hay dos farmacias. 
Hay muchos bares.
estar
- bep. lidwoord
- eigennamen
- bez. vnmw.
¿Dónde está la estación?
Sevilla está en Andalucia.
Mis padres están en un hotel.

Slide 4 - Tekstslide

Verschil tussen hay en estar
ESTAR (zijn, zich bevinden) + 
  • bepaald lidwoord                                      ¿Dónde está la tienda?
  • eigennamen                                                María está en el camping.
  • bezittelijk vnmw.                                        Mis amigos están en Salou.
HAY (er is, er zijn) +
  • onbepaald lidwoord                                 Hay un concierto en el teatro.
  • getallen                                                          Hay tres niños en la plaza.
  • onbepaald hoeveelheden                     En Sevilla hay muchos/pocos turistas.
  • geen lidwoord                                            Hay visitas con guía en la catedral.

Slide 5 - Tekstslide

TB nr.5  p.56 Plaatsbepalingen
al lado de                naast                         delante de      voor
a la derecha de    rechts                        detrás de         achter
a la izquierda de  links                            enfrente de    tegenover
cerca de                  dicht bij                    entre … y …      tussen … en
lejos de                    ver weg                    por aquí           hier in de                                                                                                            buurt
gebruik van "de"
Tussen een plaatsbepaling en het zelfstandig naamwoord komt altijd "de" behalve bij entre, en, encima:
Está al lado de la mesa. 
maar:
Está entre la mesa y la silla.

Slide 6 - Tekstslide

Let op
de + el = del
Está delante de el museo.
Está delante del museo.

a + el
Está a el lado.
Está al lado.

Slide 7 - Tekstslide

TB nr. 5a ¿Dónde están....?    
la farmacia
la panadería
el cine
el estanco
los servicios
el cajero automático
TB nr. 5b
welke plaatsen worden genoemd
en welke plaatsbepalingen  hoor je? 

Slide 8 - Tekstslide

¿Cómo es su ciudad?
WB oef 2a pag. 55

1. Mi ciudad _______ la capital del país

A
es
B
hay
C
está

Slide 9 - Quizvraag

2. En mi ciudad _______ muchos parques y jardínes
A
está
B
hay

Slide 10 - Quizvraag

3.Mi ciudad _______en el sur del país
A
está
B
es

Slide 11 - Quizvraag

4. En mi ciudad _______muchos monumentos y museos
A
está
B
hay
C
es

Slide 12 - Quizvraag

5. En mi ciudad _______ muchas
casas altas y modernas
A
hay
B
está
C
es

Slide 13 - Quizvraag