Verwijswoorden groep 6/7

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Regels tijdens de les
  • Wij luisteren naar elkaar;
  • Type eerst jouw naam;
  • Denk na voordat je het antwoord invult;
  • Klap voor jezelf.

Slide 2 - Tekstslide

Jayden
Jayden wil heel graag Jaydens DJ skills aan Jaydens klas laten zien.
Jayden neemt contact op met een DJ workshop.
In de DJ workshop leren Jaydens klasgenoten hoe muziek gemixt kan worden met de muziekmixer.
Jayden heeft de grootste glimlach tijdens de workshop.
Jayden noemt zichzelf geen DJ Jayden meer.
Jayden noemt zichzelf vanf nu D-Jayden.

Slide 3 - Tekstslide

Jayden
Jayden wil heel graag zijn DJ skills aan zijn klas laten zien.
Hij neemt contact op met een DJ workshop.
In de DJ workshop leren zijn klasgenoten hoe muziek gemixt kan worden met de muziekmixer.
Jayden heeft de grootste glimlach tijdens de workshop.
Hij noemt zichzelf geen DJ Jayden meer.
Hij noemt zichzelf nu D-Jayden.

Slide 4 - Tekstslide

Welke verwijswoorden ken jij al?

Slide 5 - Woordweb

Slide 6 - Tekstslide

Wat doe je in deze les?
In deze les gaan wij herhalen wat verwijswoorden zijn.

De doelen van deze les zijn:
  • Ik kan een verwijswoord in een tekst vinden;
  • Ik vertel waar een verwijswoord naar verwijst.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een verwijswoord?
Verwijswoorden kunnen in een tekst verwijzen naar: 
iets of iemand, een gebeurtenis of naar een plek.
  1. Een verwijswoord is een woord dat naar een woord verwijst dat al eerder is gebruikt;
  2. Een verwijswoord kan ook verwijzen naar een woord dat verder in de tekst staat;
  3. Een verwijswoord kan verwijzen naar: een woord, een groepje woorden of naar een hele zin

Slide 8 - Tekstslide

Voordoen

  • Uitvoering en valkuilen 
  • Praktische oefeningen
  • Theorie: 

Slide 9 - Tekstslide

Quinn doet een broodtrommel open. Hij ziet een broodje met kaas.
  • Stap 1: IK lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 10 - Tekstslide

Quinn doet een broodtrommel open. Hij ziet een broodje met kaas.
  • Stap 1: IK lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                       actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel de vraag wie. Wie is die hij? Wie ziet een broodje kaas?

Slide 11 - Tekstslide

Quinn doet een broodtrommel open. Hij ziet een broodje met kaas.
  • Stap 1: IK lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel de vraag wie. Wie is die hij? Wie ziet een broodje kaas?
  • Stap 4: Terug lezen of verder lezen.
                       Als teruglees, dan lees ik: Quinn doet een broodtrommel open. Hij                         verwijst dus naar Quinn. 

Slide 12 - Tekstslide

Wij doen het samen
Ja, wij zijn altijd samen

Slide 13 - Tekstslide

De volgende ochtend staat haar moeder om 6 uur naast haar bed. "Vera, je moet opstaan! Er ligt nog schoolwerk voor je klaar en je moet nog de hond uitlaten."
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 14 - Tekstslide

De volgende ochtend staat haar moeder om 6 uur naast haar bed. "Vera, je moet opstaan! Er ligt nog schoolwerk voor je klaar en je moet nog de hond uitlaten."
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf nu eerst de vraag wie. Wie is die haar

Slide 15 - Tekstslide

De volgende ochtend staat haar moeder om 6 uur naast haar bed. "Vera, je moet opstaan! Er ligt nog schoolwerk voor je klaar en je moet nog de hond uitlaten."
  • Stap 1: IK lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf nu eerst de vraag wie. Wie is die haar
  • Stap 4: Terug lezen of verder lezen.
                       Als ik verder lees, dan lees ik: "Vera, je moet opstaan!"
                       Het gaat dus over Vera's moeder en Vera's bed.

Slide 16 - Tekstslide

Jullie doen het samen

Slide 17 - Tekstslide

Aan tafel zitten Samira's vader en moeder. Voor hen ligt een lijstje.
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2:  Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 18 - Tekstslide

Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 19 - Open vraag

Aan tafel zitten Samira's vader en moeder. Voor hen ligt een lijstje.
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf weer de vraag wie. Wie is die hen?

Slide 20 - Tekstslide

Stap 3: Ik stel mezelf weer de vraag wie. Wie is die hen?

Slide 21 - Open vraag

Aan tafel zitten Samira's vader en moeder. Voor hen ligt een lijstje.
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2:  Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf weer de vraag wie. Wie is die hen?
  • Stap 4: Terug lezen of verder lezen.
                       Als teruglees, dan lees ik: Samira's vader en moeder. 
                       Hen verwijst hier naar een groep je woorden.

Slide 22 - Tekstslide

Voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 23 - Tekstslide

Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.

Slide 24 - Open vraag

Voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.
  • Stap 1: IK lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf de vraag waar. Waar heeft Jasper helemaal geen zin                   in? Wat wordt er bedoeld met daar?

Slide 25 - Tekstslide

Ik stel mezelf de vraag waar. Waar heeft Jasper helemaal geen zin in? Wat wordt er bedoeld met daar?

Slide 26 - Open vraag

Voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.
  • Stap 1: Ik lees de tekst 2 keer. De eerste keer globaal en de tweede keer                      actief!
  • Stap 2: Welk verwijswoord zie ik? Ik wijs het verwijswoord aan.
  • Stap 3: Ik stel mezelf de vraag waar. Waar heeft Jasper helemaal geen zin                   in? Wat wordt er bedoeld met daar?
  • Stap 4: Terug lezen of verder lezen.
                       Als teruglees, dan lees ik: hond uitlaten, afwas doen en je kamer                           opruimen. Daar heeft Jasper geen zin in.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

.
Waarom worden verwijswoorden gebruikt?
A
Omdat je dan minder hoeft op te schrijven.
B
Om de tekst goed en fijner leesbaar te maken.
C
Omdat je dan de tekst niet hoeft te begrijpen.
D
Omdat het moet.

Slide 29 - Quizvraag

Vlinders leven van nectar.
Dat is een zoete stof die in bloemen zit.
Waar verwijst het verwijswoord -dat- naar?
A
Vlinders
B
Bloemen
C
Zoete stof
D
Nectar

Slide 30 - Quizvraag

Ibrahim moet gaan slapen, maar hij heeft daar helemaal geen zin in.
Naar wie verwijst het verwijswoord -hij-?
A
hij
B
helemaal
C
slapen
D
Ibrahim

Slide 31 - Quizvraag

Vlinders zijn mooi om te zien.
Maar ze hebben ook een belangrijke taak.
Waar verwijst het verwijswoord -ze- naar?
A
Vlinders
B
Belangrijke
C
Taak
D
Mooi

Slide 32 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 33 - Quizvraag

Sem is gevallen. Zijn knie bloedt.
Wat is het verwijswoord?
A
zijn
B
Sem
C
knie
D
bloedt

Slide 34 - Quizvraag

We hebben zo weer pauze. Daar hebben wij helemaal geen zin in.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
daar
C
pauze
D
zin

Slide 35 - Quizvraag

Jan lust graag choco. Hij eet het vanmiddag op zijn boterham. Dat zal weer smaken.
Waar verwijst het verwijswoord -het- naar?
A
smaken
B
boterham
C
choco
D
Jan

Slide 36 - Quizvraag

Wat heb ik nu geleerd?
  • Ik heb geleerd wat verwijswoorden zijn. Een verwijswoord is een woord in een zin dat naar een ander woord verwijst. 
  • Ik heb geleerd de verwijswoorden aan te wijzen en ik heb geleerd waar verwijswoorden naar verwijzen. Naar iets of iemand, naar plekken of gebeurtenissen.

Slide 37 - Tekstslide

Hoe vond je de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll