grammatica 1.7 en 2.7 (2BB)

Nederlands

Nederlands
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

grammatica 1.7 (herhaling)

  • zinsdelen (zinnen in stukken knippen)
  • persoonsvorm 
  • werkwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

zinsdelen
Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. 
Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen.

 |Ik | lees | dit boek.|
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen.
I Mijn zus en ik | zijn | vandaag| jarig.I
Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een belangrijk zinsdeel. In elke zin staat een pv.
De pv is altijd een werkwoord (doe-woord) en bestaat meestal uit één woord.

Je vindt de pv door de tijd van een zin te veranderen of door een vraagzin te maken.  

Jij loopt naar school. -> Jij liep naar school. - Loop jij naar school?


Het woord dat verandert of vooraan komt te staan, is de pv. In het voorbeeld is de pv dus: loopt.

Slide 4 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit: 
* alleen de pv of
* pv + alle andere werkwoorden

Voorbeeld: Voor mijn telefoon heb ik 200 euro moeten betalen.
pv = heb
overige werkwoorden = moeten, betalen
werkwoordelijk gezegde = heb moeten betalen

Slide 5 - Tekstslide

onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet. Het onderwerp staat bijna altijd naast de persoonsvorm.
- Als de pv in het enkelvoud staat, staat het onderwerp ook in het enkelvoud.
- als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde?
voorbeeld: Mijn zusjes zijn eerder naar huis gegaan dan ik. (zijn gegaan = wg)
Wie zijn gegaan? onderwerp = mijn zusjes 

Slide 6 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) is een zinsdeel.
Zoek het lijdend voorwerp zo:
Stel de vraag: wat (of wie) + wg + o? Het antwoord op deze vraag = het lijdend voorwerp.
Voorbeeld: De fotograaf | maakt | een foto van mijn zusje.
wat (of wie) + maakt + de fotograaf? een foto van mijn zusje
lijdend voorwerp = een foto van mijn zusje
Let op.
• Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.
• Het lijdend voorwerp begint nooit met woordjes als op, in, naar, bij (voorzetsels).




Slide 7 - Tekstslide

Nog even oefenen
Zoek de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde 
(beide zinsdelen schrijf je op het wisbordje, we bespreken het klassikaal).

1. De zus van mijn opa nam voor mij een kadootje mee.
2. Mijn vader was vroeger bakker van beroep.
3. Het vogeltje is in zijn kooi gestorven.
4. In de pauze eet ik graag een broodje ham/kaas.
5. De aardige chauffeur gaf me een gratis reiskaartje.

tip: alle woorden die vóór de pv staan, zijn één zinsdeel.

Slide 8 - Tekstslide

En  nóg heel even oefenen...
Zoek nu het onderwerp en het lijdend voorwerp 
(schrijf het op je wisbordje, we bespreken het klassikaal).

1. De zus van mijn opa nam voor mij een kadootje mee.
2. Mijn vader was vroeger bakker van beroep.
3. Het vogeltje is in zijn kooi gestorven.
4. In de pauze eet ik graag een broodje ham/kaas.
5. De aardige chauffeur gaf me een gratis reiskaartje.



Slide 9 - Tekstslide

Huiswerk
Maak opdracht 1-2-3-4 van 2.7 grammatica. Dit is een herhaling van vorig jaar.

Opdracht 1 moet je in tweetallen doen. Je hebt hiervoor een timer nodig van 2 minuten.

Slide 10 - Tekstslide