Relatieve bijzin

Grammatica
De relatieve bijzin

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
De relatieve bijzin

Slide 1 - Tekstslide

Doel
  • Ik ken de grammaticaregels van de relatieve bijzin.
  • Ik kan een relatieve bijzin schrijven.
  • Ik gebruik een goede woordvolgorde in de hoofdzin en de relatieve bijzin.

Slide 2 - Tekstslide

De relatieve bijzin
Je geeft extra informatie over        een persoon
                                                                       een object
                                                                       een locatie

We gebruiken: die, dat, waar, waar+voorzetsel, voorzetsel + wie   
               

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld 1
De jas, die aan de kapstok hangt, is van mijn zus.

  • Hoofdzin = De jas is van mijn zus.
  • Zelfstandig naamwoord = De jas.
  • De relatieve bijzin = die aan de kapstok hangt.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld 2
De telefoon, die ik in mijn hand heb, is niet van mij.

Hoofdzin = De telefoon is niet van mij.
Zelfstandig naamwoord = De telefoon.
De relatieve bijzin = die ik in mijn hand heb.

Slide 5 - Tekstslide

De regel
1.Peter is de collega die bij de politie werkt.

2.Bijles geven, is het werk dat ik leuk vind.

3.Diane is een meisje dat met oudere mensen werkt.

4.De klusjes die ik leuk vind, zijn: afwassen en de hond uitlaten.

Slide 6 - Tekstslide

Hoofdzin - Ik zoek een boek
Bijzin - dat me helpt te ontspannen.
Het boek = dat
Ik zoek een boek dat me helpt te ontspannen.
De bijzin geeft extra informatie -> relatieve bijzin

Slide 7 - Tekstslide

PERSOON
de vriendin met wie
voorzetsel + wie
Ik heb een baan waarvan ik blij word.
de-woorden - die
het-woorden - dat
OBJECT
de baan waarvan
het sms'je waarop
waar + voorzetsel

LOCATIE 
de stad / het land waar

Slide 8 - Tekstslide

Instructie
Bij deze woorden gebruik je het relatief pronomen:







de-woorden
het-woorden
persoon
locatie
object
iets / alles / superlatief / een hele zin

die
dat
voorzetsel + wie
waar
waar + voorzetsel
wat

Slide 9 - Tekstslide

1. De buurman, die/dat hier vroeger woonde, is overleden.
A
die
B
dat

Slide 10 - Quizvraag

2. De trein waarop/waarin we wachten, heeft vertraging.
A
waarop
B
waarin

Slide 11 - Quizvraag

3. De toets waarmee/waarvoor we zijn geslaagd, was niet makkelijk.
A
waarmee
B
waarvoor

Slide 12 - Quizvraag

4. De toets die/dat ik maakte, was heel moeilijk.
A
die
B
dat

Slide 13 - Quizvraag

5. De bruiloft die/dat zaterdag plaatsvond, was van mijn neef.
A
dat
B
die

Slide 14 - Quizvraag

6. De vakantie waarin/waarvoor we hebben gespaard, is geannuleerd.
A
waarvoor
B
waarin

Slide 15 - Quizvraag

7. Het afscheidsfeest die/dat stond gepland, is niet meer nodig. Ze gaat niet weg.
A
die
B
dat

Slide 16 - Quizvraag

8. De reiziger die/dat op het vliegveld strandde, is eindelijk thuisgekomen.
A
die
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

9. Het cultuurverschil waarin/waarmee hij te maken heeft, kunnen wij niet begrijpen.
A
waarin
B
waarmee

Slide 18 - Quizvraag

10. Het woord die/dat ik niet begrijp, heb ik opgezocht.
A
die
B
dat

Slide 19 - Quizvraag

11. De telefoniste ... ik aan de telefoon had, was zeer behulpzaam.
A
die
B
dat
C
met wie
D
waarmee

Slide 20 - Quizvraag

12. De collega ... ik altijd naar mijn werk reis, heeft 20 minuten vertraging.
A
die
B
wat
C
met wie
D
waarmee

Slide 21 - Quizvraag

13. Alles ... jij zei, is gelogen!
A
die
B
dat
C
wat
D
waarover

Slide 22 - Quizvraag

14. De bus ... ik altijd naar mijn werk reis, heeft 20 minuten vertraging.
A
die
B
dat
C
met wie
D
waarmee

Slide 23 - Quizvraag

15. Het gebouw ... is ingestort, werd onvoldoende onderhouden.
A
die
B
dat
C
wat
D
waardoor

Slide 24 - Quizvraag

16. De oude boeken ... ik vond, heb ik gisteren naar de kringloop gebracht.
A
die
B
dat
C
wat
D
waarin

Slide 25 - Quizvraag

Vul de zin aan:
1. Het argument...
timer
3:00

Slide 26 - Open vraag

Vul de zin aan:
2. De plant...
timer
3:00

Slide 27 - Open vraag

Vul de zin aan:
3. Het huis...
timer
3:00

Slide 28 - Open vraag

Vul de zin aan:
4. De wijn...
timer
3:00

Slide 29 - Open vraag

Vul de zin aan:
5. Het doekje...
timer
3:00

Slide 30 - Open vraag

Vrij schrijven
Je hebt een briefje gekregen met een vraag van je buurvrouw. Ze vraagt of je haar zoontje Nederlands kunt leren. Ze heeft vernomen dat jullie uit hetzelfde land komen. Het is voor haar zoontje handig om de uitleg in zijn eigen taal te krijgen en dan samen te oefenen in het Nederlands.

Opdracht:
Stuur een reactie. Je vindt het niet zo’n goed idee om haar zoontje les te geven, omdat je het juist belangrijk vindt dat hij les krijgt van iemand die alleen maar Nederlands spreekt. Jij denkt dat hij op deze manier het snelst en het best leert. Daarnaast heb jij het ontzettend druk met je nieuwe baan. Schrijf de reactie. * Gebruik minstens vijf keer een relatieve bijzin.


Slide 31 - Tekstslide