Herhaling grammatik klas 3

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2-4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. Die Fälle
  2. DER- Gruppe Ein-Gruppe
  3. Pronomen
  4. Präpositionen
  5. Wechselprepositionen


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Die Fälle
Wanneer gebruik je welke naamval?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je de 1ste naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
in geen geval... oke. Slechte grap

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je de 3de naamval?
A
MW én na VZ met de 3de naamval
B
MW
C
MW én na VZ met de 3de naamval en soms keuze VZ
D
na VZ met de 3de naamval en soms een keuze VZ

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die Lehrerin gibt (de)... Schülerin das Wort
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Anton gibt (de) ... Freund(mv) eine Einladung zu seiner Party.
A
die Freunde
B
den Freunde
C
die Freunden
D
den Freunden

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je de 4de naamval
A
Bij het lijdend voorwerp
B
Bij het LV én na VZ met de 4de naamval
C
Na een VZ met de 4de naamval én na een keuze VZ
D
Bij het LV én na VZ met de 4de naamval én na een keuze VZ

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das Baby lässt (de) ... Finger (m) nicht mehr los.
A
der
B
das
C
dem
D
den

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das Baby lässt (mijn) ... Finger (m) nicht mehr los.
A
mein
B
meinen
C
mein
D
meinem

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hat Angelika (een).... sehr schwere Krankheit (v)?
A
ein
B
einer
C
eine
D
einem

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ken je de naamvallen van de DER- en Ein-Gruppe uit je hoofd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 12 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Der Gruppe
Samenvatting
  • Een woord uit deze groep vervangt het lidwoord
  • Dit woord past zich dan, net zoals een lidwoord, aan aan de functie van de zin
  • diese  jede  manche  welche  solche  alle

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beispiel
Der Mensch
Jeder Mensch

Die Menschen
Manche Menschen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

... Schüler (mv) dürfen wieder zur Schule
A
Die
B
Der
C
Den
D
Das

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"(Het)... Kind bekommt einen "Stroopwafel".
A
Der
B
Das
C
Dem
D
Die

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kan je woorden uit de Der- gruppe vertalen? Van Nederlands naar Duits?
Dus: sommige = m.....
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

EIN- Gruppe
Samenvatting:
  • Een woord uit deze groep vervangt het onbepaald lidwoord 
  • Dit woord past zich dan, net zoals een lidwoord, aan aan de functie van de zin
  • ein, kein, mein dein sein ihr unser euer ihr Ihr

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Habt ihr (de).... Schüssel (m) wieder gefunden?
A
die
B
der
C
den
D
dem

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Habt ihr (jullie).... Schüssel (m) wieder gefunden?
A
eure
B
euren
C
eurem
D
euer

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wir haben (onze) ... Oma aus Italiën eine karte geschickt
A
unserer
B
unserem
C
unsere
D
unseren

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich habe bei (jouw) ... Tante gegessen.
A
deine
B
deinem
C
deiner
D
dein

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ken je de vertaling van de bezittelijke voornaamwoorden? Dus: zijn = s...
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Pronomen

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meine Mutter kocht ... eine heiße Suppe
A
den Kinder
B
den Kindern
C
die Kindern
D
die Kinder

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Der Weihnachtsman bringt (jullie) immer etwas!
A
den Kinder
B
die Kinder
C
den Kindern
D
die Kinder

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ken je de vertalingen van de persoonlijke voornaamwoorden? Dus: haar = i..
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Prepositionen
Voorzetsels waarna altijd een derde naamval volgt: 
mit nach bei seit von zu außer aus gegenüber entgegen
Voorzetsels waarna altijd een vierde naamval volgt:
durch für gegen ohne um bis entlang

DER- Gruppe, diese jede ....
EIN- Gruppe, dus bezittelijke vnw
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kommt er auch aus ... Wohnort(m)
A
deinem
B
deinen
C
deiner
D
deine

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bei ... Fluss (m) steht sein Haus
A
dieser
B
diesem
C
diese
D
diesen

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Was hat sie für ... Freund gekauft?
A
ihr
B
ihrer
C
ihrem
D
ihren

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Keuzevoorzetsels
  • Na deze voorzetsels volgt óf een derde óf een vierde nv
  • an auf hinter neben in über unter vor zwischen
  • Wo (vaste plaats)/wann (tijdsbepaling): derde naamval
  • Wohin (richting):                                                 vierde naamval
  • Geen wo/wann/wohin : +3, behalve auf en über: +4

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weet je welke voorzetsels met de 3e/4de gaan? Ken je de vertaling NL>D?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Was hängt da an der Wand
Warum hängst du die Lampe an die Wand?

Auf diesem Tisch steht eine Lampe
Er stellte eine Lampe auf den Tisch

Hinter dem Haus steht ein großer Baum
Sie fährt ihr Rad hinter das Haus

Wer hat gestern neben deiner Freundin gesessen?
Er setzt sich neben seine Freundin

Slide 34 - Tekstslide

Kijk goed naar de verschillen in de zinnen. Vertaal de zin voor jezelf.
  1. Geef de zin antwoord op de vraag wo of wann? (derde naamval)
  2. Kan je een plaatje maken in je hoofd van een beweging? (vierde naamval)
1. In diesem Kühlschrank (m) passt nicht sehr viel. (wo)
2. Warum bleibst du noch immer in der Küche sitzen? (wo)
3. Bitte, setzt dich jetzt endlich auf das Sofa. (wohin)
4. Auf seinem Bein hatte er ein großes Tattoo. (wo)
5. In der Nähe gibt es keine große Geschäfte. (wo)
6. Noch vor dem Winter will ich Winterreifen kaufen.(wann)
7. Er sagt immer komische Dinge, in seinem Kopf sieht es wohl sehr merkwürdig aus! (wo)
8. Ich habe an dem Bahnhof eine Stunde lang auf meinen Freund gewartet. (wo, 2/7: auf+ 4)
9. In der Schule hat Sophie über ihr Haustier erzählt. (wo, über+4)
10. In seiner Badewanne(v) hat mein Opa ein Quietscheentchen. (wo)

Slide 35 - Tekstslide

Dit zijn de antwoorden op de vragen uit het werkblad 3h/v Grammatica werkboek