Le passé composé

• Frans
• Basisschool
• Groep 8

Bonjour & bienvenue

Programme

We leren zeggen dat iets in het verleden is gebeurd.

0

Dit ken je al!

avoir

être

ont

es

avons

ai

sommes

avez

suis

a

as

sont

êtes

est

Het verleden

De voltooid tegenwoordige tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen: 

• het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord. 

bv: Ik heb gelopen.

       Wij zijn vertrokken.

Passé composé - hulpww. 

• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  
• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  
  

De werkwoorden die je vervoegt met être leer je best uit je hoofd

Passé composé - hulpww.

Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

avoir = hebben

j'ai

tu as 

il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont 

être = zijn

je suis

tu es

il, elle, on est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont 

Passé composé - volt. dw. 

In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:

1. -er (zoals regarder = kijken)

2. –ir (zoals sortir = uitgaan)

3. –re (zoals vendre = verkopen)

Passé composé 

Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 

• Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe . 

bv : manger  --> j'ai mangé

 

       téléphoner --> tu as téléphoné

      parler --> nous avons parlé

Wat is het voltooid deelwoord van

gagner

1. gagner
2. gagnez
3. gagné
4. gagnee

Wat is het voltooid deelwoord van

jouer

1. joué
2. jouer
3. jouee
4. jouez

Wat is het voltooid deelwoord van

danser

1. dansez
2. danse
3. danser
4. dansé

Passé composé 

Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 

• Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe 

bv: dormir --> j'ai dormi

mentir (liegen) --> vous avez menti

Wat is het voltooid deelwoord van

sortir

1. sortir
2. sorté
3. sorti
4. sorte

Wat is het voltooid deelwoord van

partir

1. partir
2. parte
3. part
4. parti

Wat is het voltooid deelwoord van

choisir

1. choisir
2. choisi
3. chois
4. choise

Passé composé 

Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 

• Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe 

bv: vendre --> j'ai vendu

attendre  --> vous avez attendu

Wat is het voltooid deelwoord van

perdre

1. perdré
2. perdri
3. perd
4. perdu

Wat is het voltooid deelwoord van

entendre

1. entendu
2. entendi
3. entende
4. entendé

Wat is het voltooid deelwoord van

répondre

1. répond
2. répondi
3. répondu
4. crépondé

Passé composé

Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (zie schema). Dit zijn er een paar:

1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)

2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)

3. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)

4. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)

5. faire (maken) j'ai fait, tu as fait, etc. (ik heb gemaakt)

Wat is de passé composé van

manger (eten)

1. j'ai manger
2. je suis manger
3. j'ai mangé
4. je suis mangé

Wat is de passé composé van

choisir (kiezen)

1. nous sommes choisi
2. nous sommes choisit
3. nous avons choisit
4. nous avons choisi

Wat is de passé composé van

rouler (rijden)

1. elle a roulé
2. elle est roulé
3. elle a rouler
4. elle est rouler

Passé composé

Hulpwerkwoord être: het volt. dw. past  zich aan aan het onderwerp. 

mannelijk, enkelvoud → /

vrouwelijk, enkelvoud → +e

mannelijk, meervoud → +s

vrouwelijk, meervoud → +es 

Passé composé

Kijk goed naar deze voorbeelden:

• Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  
• Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  
• Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  
• Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  

Wat is de passé composé van

tomber (vallen)

1. elle a tombé
2. elle est tombé
3. elle a tombée
4. elle est tombée

Wat is de passé composé van

partir (vertrekken)

1. ils sont parti
2. ils sont partis
3. ils ont parti
4. ils ont partis

Wat is de passé composé van

rester (blijven)

1. mama a resté
2. mama a restée
3. mama est resté
4. mama est restée

Passé composé

Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.

Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

• In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 
  

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

On a habité

1. présent
2. passé

Ma mère demande

1. présent
2. passé

nous habitons

1. présent
2. passé

elle a regardé

1. présent
2. passé

nous avons écouté

1. présent
2. passé

Uit hoeveel delen bestaat de verleden tijd?

1. 1
2. 2

Ils (envoyer, verleden tijd)

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

Jullie hebben Parijs bezocht.

1. Vous avez visité Paris.
2. Vous allez visiter Paris.
3. Vous visitez Paris.
4. Vous avez visiter Paris.

tu - parler

verleden tijd

1. tu as parlé
2. tu est parlé
3. tu parles
4. tu parle

vous - manger

passé composé

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________

1. a passer
2. as passé
3. ont passer
4. a passé

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?

1. être
2. avoir

Zet in de passé composé.
Tu (aller)

1. as allé
2. es allé
3. a allé
4. est allé

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je

1. J'ai grandi
2. Je suis grandi
3. Je grandis
4. Je grandissent

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.

1. est fait
2. a fait
3. est fairé
4. a faité

www.bookwidgets.com

Passé composé 

Des questions?

Vragen?