Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
1. Jelmer ___________ (struikelen) over de vele snoeren van zijn computer.
2. Iedereen in onze klas ___________ (doneren) een euro voor het goede doel.
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
3. Birgit ___________ (weigeren) de baan als vakkenvuller vanwege het lage loon.
4. Ik ___________ (verliezen) mijn horloge in de vakantie.