Gesloten vragen, bijv.: 'Vind je jouw beroep leuk?'
Open vragen, bijv.: 'Hoe ben je op het idee gekomen om schrijver te worden?'
Op open vragen krijg je uitgebreidere antwoorden!
Deze vragen beginnen vaak met 'hoe, waarom, wat'
Slide 3 - Tekstslide
Hoe krijg je veel informatie?
Mensen die worden geïnterviewd, geven soms heel korte antwoorden. Vaak geven ze langere antwoorden als je:
open vragen stelt;
niet alleen naar feiten vraagt, maar ook naar meningen en gevoelens;
doorvraagt met behulp van vervolgvragen.
Slide 4 - Tekstslide
Doorvragen
Nog niet genoeg informatie? Vraag dan door met een vervolgvraag
Niet zeker of je het antwoord goed hebt begrepen? Stel dan een controlevraag! ('Dus u bedoelt dat...?' 'Begrijp ik goed dat...?')
Slide 5 - Tekstslide
Even opfrissen
Wat is het verschil tussen de werkwoorden 'lopen, aaien en geven'?
Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin?: 'Mijn vader heeft lang gezorgd voor mijn oma.'
Welke functie heeft het onderstreepte zinsdeel in deze zin?: 'De jongen eet een appel.' EN: hoe kom je daar achter?
Slide 6 - Tekstslide
Kijk naar de handeling!
Onderwerp: doet de handeling
Lijdend voorwerp: 'ondergaat' de handeling
Meewerkend voorwerp: 'krijgt of verliest het lijdend voorwerp. Kijk maar:
'Frits geeft de hond een brokje.' Wat is hier de handeling?
Frits 'doet de handeling', dus Frits = ow
Het brokje 'ondergaat de handeling' (want wordt gegeven), dus = lv
De hond krijgt het lijdend voorwerp (het brokje), dus = mw
Slide 7 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Wil je weten of iets een voorzetselvoorwerp is? Kijk dan naar:
De handeling en het voorzetsel > vaste combi? (zoals houden van, rekenen op, etc.) Dan zit er ook een vzv in de zin
Voorzetselvoorwerp is dan: voorzetsel + het voorwerp
Slide 8 - Tekstslide
Opdracht 4 bespreken
We kijken naar: 6, 9 en 10
'Gebeurt er iets' of 'is er iets'? Handeling of eigenschap?
Hoe veel rollen deelt het werkwoord uit?
Let op! LV kan niet beginnen met een voorzetsel
Slide 9 - Tekstslide
De bepalingen
Ontdekopdracht: met taalmachientje (denkbeeldig machientje in jouw hoofd dat ervoor zorgt dat je van losse woorden een kloppende zin kunt maken. Je taalmachientje waarschuwt als een zin in jouw taal onmogelijk is en stelt jou ook in staat om juist goede zinnen te maken) - blz. 17
Uitleg
Oefenen
Slide 10 - Tekstslide
'De man fietst.'
Is dit een complete zin?
Onderwerp en werkwoordelijk gezegde
Hoe veel rollen deelt het werkwoord fietsen uit?
Niets anders nodig in de zin, maar het kan wel:
Slide 11 - Tekstslide
'De man fietst snel.'
Wat doet het woordje 'snel' hier?
We weten nu iets over de manier van fietsen
'Snel' is een bijwoordelijke bepaling
Slide 12 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Bwb's zeggen iets over het werkwoordelijk gezegde
Extra informatie
Allerlei vragen mogelijk: hoe? waar? waarom? wanneer? etc.
Slide 13 - Tekstslide
Extra informatie
Niet nodig, MAAR: geeft vaak juist de kern van de boodschap weer. Kijk maar:
'Je hebt de toets gemaakt.'
'Je hebt de toets goed gemaakt.'
'Je hebt de toets hopeloos gemaakt.'
Zonder bwb niet zo nuttig! Het gaat juist om hoe je de toets hebt gemaakt.
Slide 14 - Tekstslide
Zie blz. 19
Klassikaal de zin 'de man fietst' aanvullen en opdracht 5 maken
Meerdere bwb's mogelijk in één zin. Dat is niet het geval bij zinsdelen die een rol ontvangen van het werkwoord!
'De man de vrouw fietst.' > kan niet
Slide 15 - Tekstslide
Oefenen (blz. 20-24)
Opdracht 6: bwb opschrijven + de vraag waarop de bwb antwoord geeft
Opdracht 7: ontleden! Ook weer oefenen met andere zinsdelen, zoals voorzetselvoorwerp (LET OP: als je het al goed snapt, hoef je niet alle zinnen te oefenen)
Opdracht 8: probeer een zo lang mogelijke zin te maken
Je mag zelf gaan oefenen of met mij samen
Slide 16 - Tekstslide
Vooruitblik
Volgende les: uitleg uitwerken interview en bijwoordelijke bepaling