5.1 Fictie

Welkom bij Nederlands!
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides en 7 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

5.1 Fictie: blz. 74

Slide 2 - Tekstslide

Deze les:
  • Start van de les: boekverfilmingen
  • Uitleg: boekverfilmingen en script

  • Film kijken
  • Film bespreken
  • Afsluiten van de les
Doelen:
1. Je kunt aan het einde van de les voorbeelden noemen van boekverfilmingen.

2. Je kunt aan het einde van de les uitleggen waar een filmmaker rekening mee moet houden bij het verfilmen van een boek.

3. Je kunt aan het einde van de les vertellen waarom een filmscript belangrijk is.

Slide 3 - Tekstslide

Boekverfilmingen

Slide 4 - Tekstslide

Boekverfilmingen
In een boekverfilming kan bijna nooit het hele boek worden naverteld. Een filmmaker moet dan keuzes maken.

Sommige delen uit het boek komen daardoor wel in de film en andere niet.

Een filmmaker kan er ook iets bij verzinnen om de film spannender of interessanter te maken voor het publiek.

Slide 5 - Tekstslide

Het filmscript
Een filmmaker gebruikt voor het maken van een film een script. Het wordt geschreven door een scriptschrijver.

 In het filmscript staan allerlei aanwijzingen. Bijvoorbeeld:
• alle teksten die de acteurs moeten zeggen;
• waar een gebeurtenis zich afspeelt;
• wat er precies te zien is

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Zelf doen: opdracht 1 (blz. 74)

Slide 12 - Tekstslide

Samen doen: opdracht 2 en 3

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Zelfstandig maken:
opdracht 4, 5 en 6 op blz. 76, 77 en 78

Slide 15 - Tekstslide

Hoe kan de schrijver een tekst laten opvallen? 
  1.  Door de verdeling van de tekst over de bladzijde of het beeldscherm;
  2.  Door de soort letter en de grootte van die letter;
  3.  Door het gebruik van kleuren;
  4.  Door de plaatjes bij de tekst.

    Een ander woord voor beeld en opmaak samen is: lay-out.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Tekstsoorten
Een schrijver heeft altijd een doel als hij een tekst schrijft: het tekstdoel.

Alle teksten met
hetzelfde tekstdoel, horen bij dezelfde tekstsoort.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Het leespubliek

Slide 20 - Tekstslide

Het leespubliek
Een schrijver schrijft zijn tekst niet voor iedereen, maar voor een bepaalde groep lezers.

De groep lezers voor wie een tekst is geschreven, noem je het leespubliek.

Slide 21 - Tekstslide

Het tijdschrift Tina
Het tijdschrift Voetbal International

Slide 22 - Tekstslide

Leespubliek herkennen

Slide 23 - Tekstslide

4.5 Woorden

Slide 24 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Met een bijvoeglijk naamwoord kun je dingen vergelijken.

Je verandert dan het bijvoeglijk naamwoord met een achtervoegsel.

Dit noemen we de trappen van vergelijking.

Slide 25 - Tekstslide

Uitzonderingen
Sommige woorden veranderen in de trappen van vergelijking:

• goed – beter – best
• graag – liever – liefst
• veel – meer – meest
• weinig – minder – minst

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

4.7 Grammatica

Slide 28 - Tekstslide

Splitsbare werkwoorden
Splitsbare werkwoorden zijn werkwoorden die uit twee delen
kunnen bestaan.

opeten - Ik eet die taart wel op.
nakijken - Mijn docent kijkt de toetsen altijd snel na.
uitnodigen - Wij nodigen jou uit.

Je benoemt de beide delen als werkwoord (ww).

Slide 29 - Tekstslide

Voorzetsel of splitsbaar werkwoord?
Kijk eerst goed wat het hele werkwoord is.

Ik zit op de bank.
hele werkwoord = zitten
op = voorzetsel


Let je goed op?
hele werkwoord = opletten
op = deel van een splitsbaar werkwoord

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

4.8 Spelling

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Een samenstelling
Een samenstelling maak je van twee of meer woorden.

Soms moet je tussen de woorden een extra letter zetten: een tussen-s of een tussen-n.

koekenpan
stadscentrum

Slide 34 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een tussen-s?
Een tussen-s schrijf je als je die hoort:

stationsplein, streepjescode, meningsverschil

Slide 35 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een tussen-n?

Slide 36 - Tekstslide