H1 par. 4 Nederland als parlementaire democratie

H1 Democratisering van Nederland
Par. 1.4 Nederland als parlementaire democratie
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H1 Democratisering van Nederland
Par. 1.4 Nederland als parlementaire democratie

Slide 1 - Tekstslide

4.1 De rechten van de ministers en de Eerste en Tweede Kamer
  • In Nederland neemt de regering (ministers) samen met het parlement (Eerste en Tweede Kamer) de belangrijkste beslissingen.​
  • Elke 4 jaar zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer.​
  • Na de verkiezingen wordt een coalitie gevormd:​


Slide 2 - Tekstslide

Coalitie
  • De samenwerking tussen verschillende partijen in de Tweede Kamer.​
  • Deze partijen vormen de meerderheid in de Tweede Kamer: belangrijk om wetten door te laten gaan!
  • Verdelen onderling de ministersposten.​
  • Zij gaan voor vier jaar het land regeren.

Slide 3 - Tekstslide

Oppositie
  • overige partijen.​
  • zij controleren de coalitie.

Slide 4 - Tekstslide

Directe en indirecte verkiezingen
  • Er zijn rechtstreekse/ directe verkiezingen op lokaal niveau: gemeenteraad.​
  • Er zijn rechtstreekse/ directe verkiezingen op provinciaal niveau: provinciale staten.​
  • En er zijn rechtstreekse/ directe verkiezingen op landelijk niveau: Tweede Kamer.


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Directe en indirecte verkiezingen
De Eerste Kamer wordt indirect door het volk gekozen:​

De Provinciale Staten worden gekozen door de bevolking.​
De Provinciale Staten kiezen de leden van de Eerste Kamer.​

Slide 7 - Tekstslide

Welke verkiezing is INdirect?
A
Eerst Kamer
B
Tweede Kamer
C
Gemeenteraad
D
Provinciale Staten

Slide 8 - Quizvraag

Hoe wordt de Tweede Kamer gekozen?
A
Door rechtstreekse verkiezingen door het volk
B
Door indirecte verkiezingen door het volk

Slide 9 - Quizvraag

Het parlement is ...
A
de regering
B
het kabinet
C
een monarchie
D
de Eerste Kamer en de Tweede Kamer

Slide 10 - Quizvraag

Wie zijn de regering?
A
koning en ministers
B
1e en 2e kamer
C
alleen de koning
D
alleen de ministers

Slide 11 - Quizvraag

Regeringspartijen zitten in de...
A
coalitie
B
oppositie

Slide 12 - Quizvraag

De Regering is de..?
A
Rechtsprekende- en uitvoerende macht
B
Wetgevende- en Rechtsprekende macht
C
Wetgevende- en uitvoerende macht
D
Uitvoerende- en beslissende macht

Slide 13 - Quizvraag

Wie vormen het kabinet?
A
De ministers en staatssecretarissen
B
De koning en de ministers
C
De leden van de Eerste en Tweede Kamer
D
De leden van de Tweede Kamer

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de goede betekenis van het woord?
coalitie
A
Dat zijn politieke partijen die in de Tweede Kamer zitten.
B
Dat zijn politieke partijen die in de Eerste Kamer zitten.
C
Dat zijn politieke partijen die niet in de regering zitten.
D
Dat zijn politieke partijen die in de regering zitten.

Slide 15 - Quizvraag

Hoe komt een wet tot stand?
  1.  Ministers/ leden van de Tweede Kamer doen een wetsvoorstel.​
  2. Als de Tweede Kamer een wetsvoorstel goedkeurt, dan gaat het wetsvoorstel naar de Eerste Kamer.​
  3. Als de Eerste Kamer het wetsvoorstel heeft goedgekeurd, dan moet de koning zijn handtekening onder het wetsvoorstel zetten.​
  4. Als laatste wordt het wetsvoorstel gepubliceerd.


Slide 16 - Tekstslide

Juist/ onjuist?
Alleen een minister kan een wet indienen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Juist/ onjuist?
De koning moet zijn handtekening ook onder een wetsvoorstel zetten
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Juist/ onjuist?
Een wetsvoorstel wordt altijd gepubliceerd
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Ministers hebben:​

  • recht van initiatief (wetsvoorstellen indienen) ​
  • recht om wetten uit te voeren.​
Leden Tweede Kamer hebben:​
  • Het recht van initiatief​
  • Het recht van amendement (recht om wetsvoorstellen te wijzigen)​




Slide 20 - Tekstslide

Leden Eerste en Tweede kamer hebben:​
  • Recht van budget (de begroting van de staat controleren en goed of afkeuren)​
  • Recht van interpellatie (minister ter verantwoording roepen, ondervragen over een besluit of uitspraak)​
  • Recht van enquête (onderzoek instellen en mensen onder ede ondervragen)..


Slide 21 - Tekstslide

Wetgevende bevoegdheden zijn: ​
  • Recht van initiatief, recht van amendement en het recht van budget.​
Controlerende bevoegdheden zijn: ​
  • Recht van interpellatie en het recht van enquête.

Slide 22 - Tekstslide

Recht om een wetsvoorstel in te dienen
A
Recht van initiatief
B
Recht van amendement
C
Recht van enquête
D
Recht van interpellatie

Slide 23 - Quizvraag

Recht om een wetsvoorstel te wijzigen
A
Recht van initiatief
B
Recht van amendement
C
Recht van enquête
D
Recht van interpellatie

Slide 24 - Quizvraag

Recht om een minister te ondervragen over een besluit of uitspraak
A
Recht van initiatief
B
Recht van budget
C
Recht van enquête
D
Recht van interpellatie

Slide 25 - Quizvraag

Recht om een bepaalde zaak tot op de bodem uit te zoeken
A
Recht van initiatief
B
Recht van amendement
C
Recht van enquête
D
Recht van interpellatie

Slide 26 - Quizvraag

Recht om de uitgaven en inkomsten van de staat te controleren en deze als wet goed of af te keuren
A
Recht van initiatief
B
Recht van budget
C
Recht van enquête
D
Recht van interpellatie

Slide 27 - Quizvraag

Recht van budget
A
Ministers & Tweede Kamer
B
Tweede Kamer & Eerste Kamer
C
Eerste Kamer & ministers

Slide 28 - Quizvraag

Recht van amendement
A
Ministers
B
Tweede Kamer
C
Eerste Kamer
D
Staatssecretarissen

Slide 29 - Quizvraag

Recht van initiatief
A
Ministers & Tweede Kamer
B
Tweede Kamer & Eerste Kamer
C
Eerste Kamer & ministers

Slide 30 - Quizvraag

4.2 De rechten van burgers in Nederland​
  • Belangrijkste rechten van de burger zijn grondrechten.​
  • 2 soorten grondrechten.​
  • Klassieke grondrechten (1848)​
  • Sociale grondrechten (1983)



Slide 31 - Tekstslide

Klassieke grondrechten (1848)
  • Rechten die de burgers beschermen tegen de overheid.​
  • Burgers kunnen zo in vrijheid en democratie leven. ​
  • Bijvoorbeeld:​
  • Recht op gelijke behandeling​
  • Recht van vrije meningsuiting​
  • Recht op privacy​
  • Vrijheid van godsdienst​
  • Recht van vereniging, vergadering en betoging







Slide 32 - Tekstslide

Sociale grondrechten (1983)
  • Sociale grondrechten zijn plichten van de overheid:​
  • In een welvarend Ned. heeft iedereen recht op bestaanszekerheid​
  • Onderwijs: iedereen moet kunnen studeren​
  • Woonruimte​
  • Medische zorg​
  • Werk​
  • Rechtsbijstand: recht op een advocaat






Slide 33 - Tekstslide

Bescherming tegen de overheid
A
klassieke grondrechten
B
sociale grondrechten

Slide 34 - Quizvraag

Bescherming door de overheid
A
klassieke grondrechten
B
sociale grondrechten

Slide 35 - Quizvraag

Wat is GEEN sociaal grondrecht?
A
recht op medische zorg
B
recht op woonruimte
C
recht op onderwijs
D
recht op privacy

Slide 36 - Quizvraag

Wat is GEEN sociaal grondrecht?
A
recht op gelijke behandeling
B
recht op werk
C
recht op onderwijs
D
recht op rechtsbijstand

Slide 37 - Quizvraag

Noem 2 klassieke grondrechten

Slide 38 - Open vraag

4.3 De bescherming van de rechten van burgers in Nederland
  • Nederland is een rechtsstaat.​
  • Burgers worden door grondrechten beschermd tegen machtsmisbruik en willekeur van de overheid en andere burgers.​
  • Bijvoorbeeld: je kan niet zomaar opgepakt worden of veroordeeld worden zonder rechtszaak.


Slide 39 - Tekstslide

Scheiding van machten​

  • Wetgevende macht: Tweede kamer en ministers.​
  • Uitvoerende macht: regering/ ministers​
  • Rechterlijke macht: onafhankelijke rechters​
Deze machten worden dus niet gemengd, anders krijg je een dictatuur.



Slide 40 - Tekstslide

Kenmerken rechtsstaat
  • Iedereen is gelijk voor de wet, dezelfde misdaad = dezelfde straf (rechtsgelijkheid)​
  • Onafhankelijke rechters. De overheid bemoeit zich niet met de rechters. (onpartijdig zijn, net als een scheidsrechter)​
  • Alleen straf krijgen als iets strafbaar is volgens de wet. (legaliteitsbeginsel)​
  • Iedereen (ook bestuur en rechters) moeten zich aan de wet houden.



Slide 41 - Tekstslide

Kenmerken rechtsstaat
  • In een rechtsstaat kunnen burgers de overheid voor de rechter laten komen.​
  • De Nationale Ombudsman is degene die hierover beslist.​
  • Hij wordt benoemd door de overheid voor 6 jaar.


Slide 42 - Tekstslide

Noem 2 kenmerken van een rechtsstaat

Slide 43 - Open vraag

Wat hoort niet bij een rechtstaat?
A
alle burgers zijn voor de wet gelijk
B
wetgevende en uitvoerende taak zijn niet gescheiden
C
Je kunt alleen straf krijgen voor iets dat strafbaar is
D
rechters zijn onafhankelijk van de politiek

Slide 44 - Quizvraag

Examentip
  • Staat er in de vraag bijv: bekijk bron 1 of gebruik in je antwoord bron 1 of leg je antwoord uit met behulp van bron 1, dan betekent dit dat je in je antwoord moet verwijzen naar de bron.
  • Dat doe je zo: je geeft antwoord op de vraag en je schrijft erbij: want in bron 1 zie ik/ staat… (omschrijf wat je ziet/ leest). Noem de bron dus duidelijk in je antwoord!


Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Op de prentbriefkaart is een economische ontwikkeling
uit de negentiende eeuw te herkennen.

Welke economische ontwikkeling is op de prentbriefkaart
te herkennen? Leg je antwoord uit met behulp van de bron.

Slide 47 - Open vraag


Op de prentbriefkaart is een economische ontwikkeling uit de negentiende eeuw te herkennen.

Welke economische ontwikkeling is op de prentbriefkaart te herkennen?
A
industrialisatie
B
invoering van een werkverschaffingsproject
C
invoering van het distributiesysteem
D
wederopbouw

Slide 48 - Quizvraag

Slide 49 - Tekstslide


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 50 - Quizvraag