Hoofdstuk 2 - herhaling

Paragraaf 1 

 
Kopen is kiezen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Paragraaf 1 

 
Kopen is kiezen

Slide 1 - Tekstslide

Hoeveelheid geld die iemand in een bepaalde periode ontvangt.
Lijn die bij iedere prijs aangeeft hoeveel stuks de consument bij die prijs willen kopen

hoeveelheid goederen en diensten die met het inkomen gekocht kunnen worden

aantal stuks dat de consumenten bij een bepaalde prijs willen kopen
gevraagde hoeveelheid
vraaglijn
koopkracht
inkomen

Slide 2 - Sleepvraag

Als de vraag naar goud toeneemt...
A
Verschuift de vraaglijn naar rechts.
B
Verschuift de vraaglijn naar links

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

De vraaglijn verschuift naar links, dit kan het gevolg zijn van:
A
een hogere koopkracht
B
een prijsstijging
C
een daling van het aantal inwoners
D
het verdwijnen van concurrenten

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Stel de functie van de vraaglijn naar cola is:
Qv = –15p + 45. Gegeven prijs is € 2,50.
Hoeveel blikjes cola worden er verkocht?
A
82.5
B
8
C
9,375
D
7,5

Slide 7 - Quizvraag

Gegeven:
Qv=-15p+45             en        p=2,50

Dan ga je de p invullen in de formule

Qv= -15x2,50+45
Qv= -37,50+45
Qv=7,5

Slide 8 - Tekstslide

Waarom heeft de vraaglijn een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe meer er gevraagd wordt
B
Hoe hoger de prijs, hoe minder vraag
C
Omdat de aanbodlijn stijgt
D
Omdat er altijd sprake is van evenwicht

Slide 9 - Quizvraag

V
r
a
a
g
l
i
j
n

Slide 10 - Tekstslide

De vraaglijn geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed.
A
Dit is voor elk goed hetzelfde.
B
Dit is voor elk goed anders.

Slide 11 - Quizvraag

De vraaglijn van een product verschuift in een jaar evenwijdig naar links. Een mogelijke oorzaak van deze verschuiving is.....
A
een afname van het aantal vragers.
B
een inkomensstijging bij de consumenten.
C
een toename van het aantal vragers.
D
een prijsverlaging van het product zelf

Slide 12 - Quizvraag

Paragraaf 2 
Winst is Winst

Slide 13 - Tekstslide

Hoe bereken je de totale winst?
A
Afzet- totale kosten
B
Omzet - totale kosten
C
Omzet - afzet
D
Omzet - totale kosten - variabel kosten

Slide 14 - Quizvraag

Omzet =
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x inkoopprijs
C
afzet x verkoopprijs
D
afzet x btw

Slide 15 - Quizvraag

Hoe bereken je de totale kosten van een ondernemer?
A
werkelijke productie x variabele kosten
B
opbrengst - kosten
C
constante kosten x productiecapaciteit
D
constante kosten + variabele kosten

Slide 16 - Quizvraag

De aanbodlijn loopt van linksboven naar rechtsonder.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Wat zou het betekenen voor de vraag- en of aanbodlijn als Nederland stopt met de gaswinning

A
aanbodlijn verschuift naar links
B
aanbodlijn verschuift naar rechts
C
vraaglijn verschuift naar links
D
vraaglijn verschuift naar rechts

Slide 18 - Quizvraag

Paragraaf 3
Eenmaal, andermaal, verkocht!

Slide 19 - Tekstslide

Als de prijs boven de
evenwichtsprijs ligt is
er sprake van
A
aanbodtekort
B
aanbodoverschot
C
vraagtekort
D
vraagoverschot

Slide 20 - Quizvraag

MARKTEVENWICHT
A
daar kruisen vraag- en aanbod lijn
B
prijs die een consument wil betalen
C
levert een producent de optimale Qa
D
betaalt de consument de optimale Prijs

Slide 21 - Quizvraag

Op de markt voor kopieermachines zijn vraag en aanbod als volgt:
Qv = -2P + 10
Qa = 3P – 5
Q de hoeveelheid (× 1.000) en P (de prijs in euro’s (× 1.000) weergeven.
Bereken de omzet bij marktevenwicht.

A
€ 3 miljoen
B
€ 8 miljoen
C
€ 12 miljoen
D
€ 50 miljoen

Slide 22 - Quizvraag

Hoe ontstaat een evenwichtsprijs?
A
Dit ligt aan de evenwichtshoeveelheid
B
Waar de vraag gelijk is aan het aanbod. hier ontstaat de prijs.
C
Dit mag de winkelier zelf bepalen.
D
Zodra het evenwicht is gevonden tussen inkomsten en uitgaven.

Slide 23 - Quizvraag

Paragraaf 4
Van alle markten thuis

Slide 24 - Tekstslide

De 4 marktvormen

1. Monopolie - 1 aanbieder - veel macht - niet transparant
2. Oligopolie - klein aantal aanbieders  - beetje macht - niet transparant
3. Monopolistische concurrentie- best wat aanbieders - niet zo veel macht - beetje transparant
4. Volkomen concurrentie - veel aanbieders - geen macht - heel transparant

Slide 25 - Tekstslide

De 4 marktvormen: overzicht

Slide 26 - Tekstslide

Wat is een kenmerk van een monopolie
A
Veel aanbieders
B
Heterogeen product
C
Weinig aanbieders
D
Een aanbieder

Slide 27 - Quizvraag

Veel vragers, veel aanbieders, homogeen product.
A
Monopolie
B
Volkomen concurrentie
C
Homogeen oligopolie
D
Monopolistische concurrentie

Slide 28 - Quizvraag

Sushi restaurants zijn actief op de volgende markt(vorm)..
A
monopolie
B
oligopolie
C
volledig vrije mededinging
D
monopolistische concurrentie

Slide 29 - Quizvraag