H3 Formatieve testtoets Kapitel 3
1 / 31
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
das Gleis
der Bahnhof
der Verkehr
die Straßenbahn
die Ecke
der Kreisverkehr
die Haltestelle
die Kreuzung
das dorf
Slide 4 - Sleepvraag
Vul het missende woord in.
(laat) Wie ____ ist es?
(laat) Wie ____ ist es?
Slide 5 - Open vraag
(brug) Wie heißt diese ____ ?
Slide 6 - Open vraag
(station) Ich warte am ____ auf dich.
Slide 7 - Open vraag
(hoek) An dieser _____ Wohnt meine Freundin.
Slide 8 - Open vraag
(het vliegveld) Wann müssen wir am ____ sein?
Slide 9 - Open vraag
zu Fuß gehen
aussteigen
Rad fahren
zeigen
überqueren
angekommen
suchen
abbiegen
einsteigen
Slide 10 - Sleepvraag
Ergänze den Gegensatz (tegenstelling)
früh - .?.
früh - .?.
Slide 11 - Open vraag
Ergänze den Gegensatz (tegenstelling)
suchen - .?.
suchen - .?.
Slide 12 - Open vraag
Ergänze den Gegensatz (tegenstelling)
ankommen - .?.
ankommen - .?.
Slide 13 - Open vraag
manche
der Rückweg
anstrengend
doof
seltsam
die Verspätung
schade
die Welle
das Gepäck
sommigen
de bagage
de terugweg
jammer
stom
de vertraging
raar
de golf
vermoeiend
Slide 14 - Sleepvraag
- Der Tempel sieht großartig aus. -
Wat betekent het woord: großartig?
Wat betekent het woord: großartig?
Slide 15 - Open vraag
- Das Rathaus ist etwa 500 Jahre alt. -
Wat betekent het woord: etwa?
Wat betekent het woord: etwa?
Slide 16 - Open vraag
- Für mache beginnt hier ein spannendes Abenteuer. -
Wat betekent het woord: das Abenteuer?
Wat betekent het woord: das Abenteuer?
Slide 17 - Open vraag
- Die Namen verraten eine Menge über
die Gegend. -
Wat betekent het woord: die Menge?
die Gegend. -
Wat betekent het woord: die Menge?
Slide 18 - Open vraag
Zoek de juiste vertalingen van de modale werkwoorden bij elkaar.
können
wollen
dürfen
wissen
müssen
mögen
sollen
möchten
willen
mogen (toestemming)
zullen
mogen (graag zien/lusten)
moeten
zou graag willen
kunnen
weten
Slide 19 - Sleepvraag
EERST IN TEGENWOORDIGE TIJD !
kies het juiste woord.
____ man hier telefonieren?
kies het juiste woord.
____ man hier telefonieren?
A
Darf
B
Mag
Slide 20 - Quizvraag
kies het juiste woord.
Ich ____ hier umsteigen.
Ich ____ hier umsteigen.
A
müsse
B
muss
Slide 21 - Quizvraag
kies het juiste woord.
Er ____ gern mit dem Zug nach Berlin.
Er ____ gern mit dem Zug nach Berlin.
A
möchtet
B
mögen
Slide 22 - Quizvraag
kies het juiste woord.
___ Sie mir sagen, wohin der Bus fährt?
___ Sie mir sagen, wohin der Bus fährt?
A
können
B
wissen
Slide 23 - Quizvraag
kies het juiste woord.
Ich schenke dir Blumen, weil ich dich ____.
Ich schenke dir Blumen, weil ich dich ____.
A
weiß
B
mag
Slide 24 - Quizvraag
ich
konn
du
konn
er/sie/es
konn
wir
konn
ihr
konn
sie
konn
Sie
konn
Sleep de juiste uitgang van de VT achter het werkwoord in het schema
können
te
tet
ten
ten
test
te
ten
Slide 25 - Sleepvraag
NU IN DE VERLEDEN TIJD!
Kies het juiste woord.
(wissen) Ich ___ nicht, wo ich umsteigen musste.
Kies het juiste woord.
(wissen) Ich ___ nicht, wo ich umsteigen musste.
A
wusste
B
wusstest
Slide 26 - Quizvraag
Kies het juiste woord.
(dürfen) Wir ___ nicht aussteigen, weil etwas los war.
(dürfen) Wir ___ nicht aussteigen, weil etwas los war.
A
durften
B
durfen
Slide 27 - Quizvraag
Kies het juiste woord.
(können) Ich ___ gestern mein Deutschbuch nicht finden.
(können) Ich ___ gestern mein Deutschbuch nicht finden.
A
könnte
B
konnte
Slide 28 - Quizvraag
Kies het juiste woord.
(mögen) ___ du auch gern, Bücher im Zug lesen?
(mögen) ___ du auch gern, Bücher im Zug lesen?
A
wolltest
B
mochtest
Slide 29 - Quizvraag
Jasmin und ich (kunnen) _______ den Weg zum Eiffelturm nicht finden. Wir (moeten) ______ umsteigen, sind dann aber in die Falsche U-Bahn gestiegen. Ich (kunnen) ______ einem Angestellten in meinem besten Französisch klarmachen, wo wir hin (willen) ______, und er hat uns de Weg gezeigt. Wir haben aber kein Wort verstanden und der Mann (kunnen) ______ kein Deutsch. Dann (mogen) ______ wir mit ihm mitfahren und er hat uns zum Eiffelturm gebracht.
konnte
konnte
durften
konnten
mussten
wollten
