Bron 8:
De smid staat voor de eerste dorpsnijverheid. Hij maakt gereedschap en bijvoorbeeld ploegbladen.
Daarmee kan de ondernemende boer zijn akkers beter bewerken en grond ontginnen, zodat er meer voedsel is en de bevolking kan groeien.
Een deel van de bevolking gaat handeldrijven over landwegen (wijn) en over rivieren en zeeën.
Handelaren gaan in steden wonen. De steden groeien daardoor.
Bron 9:
Onderaan: In de steden komt nijverheid op (spinnen, weven, harnassen maken).
Er ontstaat een geldeconomie. Links: munten slaan. Rechts: geldwisselaars.
Voor het vermaak zijn er muzikanten of troubadours.
Bron 5:
De stad wordt machtig, mag zichzelf besturen en mag ter bescherming muren bouwen.
De gilden dwingen bestuursmacht af, maar beschermen ook de stad.
De koning en de adel worden verslagen door de stedelingen. De nieuwe maatschappelijke groep (burgerij) heeft een deel van de macht van vorst en adel (feodale macht) overgenomen.