Les 3.2 Temperatuur

Planning
  • Herhaling
  • Nakijken 2 t/m 9 (vanaf blz 85)
  • Paragraaf 3.2 temperatuur
  • Opgaven maken 
  • Opgaven nakijken
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Planning
  • Herhaling
  • Nakijken 2 t/m 9 (vanaf blz 85)
  • Paragraaf 3.2 temperatuur
  • Opgaven maken 
  • Opgaven nakijken

Slide 1 - Tekstslide

nakijken 2 t/m 9 (vanaf blz 85)

Slide 2 - Tekstslide

2
  • Dauw
  • Hagel
  • IJzel
  • Regen
  • Rijp
  • Sneeuw


  • Vloeibaar
  • Vast
  • Vast
  • Vloeibaar
  • Vast
  • Vast

Slide 3 - Tekstslide

3
  • a) Gasvormige fase (je kunt het niet zien)
  • b) Vloeibare fase (je ziet kleine waterdruppeletjes)
  • c) A: A is waterdamp, en dus onzichtbaar

Slide 4 - Tekstslide

4
  • Dan worden je haren/kleding nat

Slide 5 - Tekstslide

5
  • a) Vloeibaar: De kleine ijspegels zijn ontstaan doordat het water dat langs de tak naar beneden is gedruppeld.
  • b) Vast: Veranderd niet meer van vorm

Slide 6 - Tekstslide

6
  • IJzel is stevig en hard
  • Rijp is brokkelig

Slide 7 - Tekstslide

7
  • IJzel is een harde en gladde laag ijs, waar schoenzolen weinig grip op hebben. 
  • De spikes steken in de laag ijzel en zorgen voor grip, zodat je minder snel uitglijd. 

Slide 8 - Tekstslide

8

  • Nee
  • Ja
  • Bij B zie je dat de structuur regelmatig is, dus is het een kristalstructuur

Slide 9 - Tekstslide

9
  • a) Hagel is vast geworden in de wolken/lucht. IJzel pas op de grond. 
  • b) Beide vaste fase. 
  • c) IJzel en hagel ontstaan beide als regendruppels bevriezen
  • d) IJzel valt als regen naar beneden en bevriest pas op een bevroren ondergrond. Hagel valt al bevroren naar beneden.

Slide 10 - Tekstslide

Welke fase heeft
de stof hiernaast?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas
D
Nat

Slide 11 - Quizvraag

Welke fase heeft
de stof bij letter A?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas
D
Doorzichtig

Slide 12 - Quizvraag

Welke fase heeft
de stof bij letter B?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas
D
Doorzichtig

Slide 13 - Quizvraag

Vloeibaar
Vast
Gas

Slide 14 - Sleepvraag

Welk soort neerslag
zie je hier?
A
Dauw
B
Rijp
C
IJzel
D
Sneeuw

Slide 15 - Quizvraag

Welk soort neerslag
zie je hier?
A
Dauw
B
Rijp
C
IJzel
D
Sneeuw

Slide 16 - Quizvraag

Welk soort neerslag
zie je hier?
A
Dauw
B
Rijp
C
IJzel
D
Regen

Slide 17 - Quizvraag

3.2 Temperatuur

Slide 18 - Tekstslide

Leerdoelen 3.2 Temperatuur
  • Je kunt de onderdelen van een vloeistofthermometer benoemen.
  • Je kunt uitleggen hoe een vloeistofthermometer werkt.
  • Je kunt uitleggen wat het meetbereik van een thermometer is.
  • Je kunt een thermometer voorzien van een schaalverdeling in graden Celsius door gebruik te maken van het smeltpunt van ijs en het kookpunt van water.

Slide 19 - Tekstslide

Wat voor thermometers ken jij?

Slide 20 - Woordweb

Thermometer
Temperatuur meten doe je met een thermometer

Slide 21 - Tekstslide

Vloeistofthemometer
Vloeistofthermometer: bekend soort thermometer, die bestaat uit:
  • Reservoir (zit vaak alcohol in)
  • Stijgbuis
  • Schaalverdeling: langs de stijgbuis aangebracht

Let bij het aflezen goed op hoeveel elk streepje waard is!


Slide 22 - Tekstslide

Oventhermometer
  • Wijzer die langs schaalverdeling van °C loopt

Koortsthermometer
  • Elektronisch: temperatuur in cijfers.




Slide 23 - Tekstslide

Bij hoeveel graden celcius gaat water koken?
A
0
B
10
C
1
D
100

Slide 24 - Quizvraag

Bij hoeveel graden celcius gaat ijs smelten?
A
0
B
10
C
1
D
100

Slide 25 - Quizvraag

Celciusschaal
  • Het smeltpunt van ijs = 0°C
  • Het kookpunt van water       = 100°C

  • Let op: eenheid van temperatuur is °C

Slide 26 - Tekstslide

Maken 1 t/m 8 (vanaf blz 90)
Snel klaar? maak ook 9!

Slide 27 - Tekstslide

1
  • a) - daalt
  •      - stijgt 
  • b) alcohol 
  • c) Celcius
  •      - smeltend ijs
  •      - kokend water

Slide 28 - Tekstslide

2
  • Stijgbuis
  • Reservoir
  • Schaalverdeling

Slide 29 - Tekstslide

3
  • a) - thermometer a: 26°C
  •      - thermometer b: 38,17°C
  •      - thermometer c: 38,8°C
  •      - thermometer d: -18°C
  • b) b
  • c) digitale/elektronische 
  • d) b - c - a - d
  • e) a, c en d

Slide 30 - Tekstslide

5

Slide 31 - Tekstslide

5

Slide 32 - Tekstslide

6
  • a) van 0°C tot 100°C = 12 cm
  •       12 : 10 delen = 1,2 cm per 10 °C
  • b) rond de 26/27°C

Slide 33 - Tekstslide

7
  • a) A
  • b) je kunt de thermometer nauwkeuriger aflezen
  • c. Thermometer wordt langer dus lastiger in gebruik en gaat daardoor ook sneller kapot

Slide 34 - Tekstslide

8
  • a) 3 delen
  • b) - Hi = high, dus hoge temperatuur
  •      - Lo = low, dus lage temperatuur
  • c. De automobilist hoeft de temperatuur niet exact te weten. Het is voldoende als hij alleen weet of de temperatuur niet te hoog is

Slide 35 - Tekstslide

9a
Bijvoorbeeld:
  • als de kraan een tijd niet is gebruikt, is het eerste water iets warmer dan de rest omdat het water in de kraan is opgewarmd door de warmte van het lokaal;
  • een van beide thermometers geeft een onjuiste temperatuur aan, bijvoorbeeld omdat deze stuk is;
  • als thermometer 1 bij het aflezen uit de vloeistof is gehaald, kan de thermometer opgewarmd zijn door de warme lucht in het lokaal.

Slide 36 - Tekstslide

9b

  • Door de thermometers om te wisselen. Als de thermometer in beker 1 weer 17 °C aangeeft, is het water in de kraan opgewarmd.
  • Als de thermometer in beker 1 geen 17 °C aangeeft, maar een andere temperatuur, is er iets mis met een van beide thermometers.

Slide 37 - Tekstslide