Relative pronouns 5H/5V

Relative pronouns
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Relative pronouns

Slide 1 - Tekstslide

Today
  • Grammar:  relative pronouns

Slide 2 - Tekstslide

Relative pronouns
Relative pronouns zijn 'betrekkelijke voornaamwoorden'. Ze verwijzen naar personen of dingen die al eerder in een zin genoemd zijn. Bijvoorbeeld: De man die naar de bakker ging. Dan verwijst het woord die naar de eerder genoemde 'man'. 
Voorbeelden van relative pronouns: who(m), which, that, whose, where, when. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

  • When                  bij tijd (The time when we were young, was better than today.

Slide 7 - Tekstslide

This is the boy ... had an accident.
A
who
B
that
C
which
D
whom

Slide 8 - Quizvraag

The person with ... he is talking is the boss.
A
who
B
that
C
which
D
whom

Slide 9 - Quizvraag

Yesterday I saw a car ... was really old.
A
who
B
that
C
which
D
whom

Slide 10 - Quizvraag

Mandy is the girl ... I met on Friday
A
only who
B
which / who / that
C
who / that / -
D
who / that

Slide 11 - Quizvraag

I haven't seen Frank, ... brother is five, for a long time now.
A
who
B
whose
C
which
D
that

Slide 12 - Quizvraag

The sweater, ... he bought online, is pink.
A
who
B
that
C
which
D
whose

Slide 13 - Quizvraag

The place ... I grew up, is much different now.
A
that
B
when
C
where
D
which

Slide 14 - Quizvraag

Do you remember the time ... we used to go outside without a jacket?
A
where
B
when
C
that
D
which

Slide 15 - Quizvraag

Now, get to steppin'
Unit 4.4: ex. 14-20 (listening) + 24 (relative pronouns)

Slide 16 - Tekstslide