Formuleren verwijzen VWO 3

(foutieve) Verwijzingen
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

(foutieve) Verwijzingen

Slide 1 - Tekstslide

Omdat de bibliotheek gaat verbouwen stuur ... al ... leden een brief
A
hij/ zijn
B
het/ zijn
C
hij/ haar
D
ze/ haar

Slide 2 - Quizvraag

In maart mag de bevolking ... stem uitbrengen voor een nieuw parlement
A
zijn
B
haar

Slide 3 - Quizvraag

Marc laat ... brommer ieder jaar nakijken om ... in topconditie te houden.
A
haar/ haar
B
zijn/ hem
C
zijn/ die
D
zijn/ het

Slide 4 - Quizvraag

verwijzen + geslacht

Slide 5 - Tekstslide

onzijdige woorden = het
ook verklein-woorden

Slide 6 - Tekstslide

vrouwelijke uitgangen

Slide 7 - Tekstslide

hen/ hun: veelgemaakte fouten
  • 'Hun' in plaats van 'zij' (mv): Hun vinden dat lekker.
  • Hun ipv. hen: Ik geef mijn lego aan hun.  

Slide 8 - Tekstslide

hen/ hun? 
Grammaticaal onderscheid hen/hun:
  • hen is een lijdend voorwerp, dat ook combineert met een vz.
  • Hun is een meewerkend voorwerp; combineert niet met vz.
  • Hun is een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 9 - Tekstslide

hen/ hun: voorbeeld
Correct: 
  • Ik geef mijn Lego aan hen.  
  • Ik geef hun mijn Lego.
  • Het is nu hun Lego.
  • En omdat zij niks kregen, neem ik hen mee op reis. 

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer heb je die mooie motorboot van ... overgenomen?
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 11 - Quizvraag

Els en Ada vinden het heel jammer dat Tamar ... niet met wiskunde helpt.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 12 - Quizvraag

dat of wat?
Dat verwijst naar iets bepaaldsHet bedrag dat ik aan je overmaakte.

Wat verwijst naar iets onbepaalds: Alles wat je me beloofde.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Wat?
Wat gebruik je daarnaast bij:
  • een verwijzing naar een overtreffende trap.
  • een verwijzing naar een hele zin
  • het woord dat/ datgene

Slide 15 - Tekstslide

personen
Onderscheid dieren/ objecten en personen:
  • Naar personen refereer je met (voorzetsel) + wie 
  • Naar objecten en dieren daar/waar + voorzetsel (over/van)
Voorbeeld:
De vriendin op wie ik sta te wachten.
De bus, waarop ik sta te wachten.

Slide 16 - Tekstslide

fouten met verwijswoorden
Verwijzing naar een antecedent:
  • De bus waarop (verwijst terug naar antecedent "de bus") ik sta te wachten.
Een fout in het verwijswoord betekent dat in de zin niet de correcte verwijzing naar de antecedent toegepast wordt.

Slide 17 - Tekstslide

Welk woord is vrouwelijk?
A
boekenkast
B
onderneming
C
golfclub
D
ouderraad

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is vrouwelijk?
A
stoornis
B
vissersboot
C
verwijswoord
D
geslacht

Slide 19 - Quizvraag

Welk zelfstandig naamwoord is een het-woord?
A
een beroemd chemieconcern
B
een eeuwenoude overgangsrite
C
een spannende apotheose
D
een bekende tv-presentator

Slide 20 - Quizvraag

Huiswerk
Maak opdracht 3, 4, 5 (p. 67)

Slide 21 - Tekstslide