Met een voorzetsel kun je een plaats aangeven: Hij staat voor het huis, Hij is in het huis, Hij zit achter het huis.
Met een voorzetsel kun je een tijd aangeven: Ik ben hier sinds vorige week, Zij blijft hier tot morgen, Hij begint per vandaag.
Met een voorzetsel kun je een relatie aangeven: Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt, Deze auto is van mij, Ik ga liever zonder haar.
Om een voorzetsel te herkennen kan je 'de kast' en 'het feest' gebruiken. Bijvoorbeeld: 'op de kast', 'achter de kast', 'in de kast' en 'tijdens het feest', 'na het feest'