Présent
Je fais - ik doe/maak
Tu fais - jij doet/maakt
Il/elle/on fait - hij/zij men doet/maakt
Nous faisons - wij doen/maken
Vous faites - u doet/maakt
Jullie doen maken
Ils/elles font - zij doen/maken
Passé composé
J'ai fait - ik heb gedaan/gemaakt
Tu as fait - Jij hebt gedaan/..
il/elle/on a fait - hij/zij/men heeft gedaan/..
Nous avons fait - wij hebben gedaan
Vous avez fait - u hebt .. / jullie hebben..
Ils/elles ont fait - zij hebben ..