H3 Woordenschat metonymie NN 6e ed

Beeldspraak hoofdstuk 3
1. herhaling uitleg stijlfiguur
2. uitleg metonymie
3. quizje
4. huiswerk

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Beeldspraak hoofdstuk 3
1. herhaling uitleg stijlfiguur
2. uitleg metonymie
3. quizje
4. huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

Beeldspraak
  • Je kent de volgende vormen van beeldspraak: vergelijking, personificatie, metafoor en metonymie.
  • Je kunt beeldspraak benoemen in geschreven, gezongen en gesproken taal en kunt ook uitleggen waarom het een bepaalde beeldspraak is.

Slide 2 - Tekstslide

Vergelijking
Je vergelijkt een beeld (b) met iets uit de werkelijkheid (object, o).

Je (o) bent zo sterk als een beer (b).
Hij (o) is zo gek als een deur (b).

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Zij wordt zo rood als een kreeft.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een vergelijking?
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object en het beeld.  
Het object en het beeld worden beide genoemd en met elkaar verbonden.

Voorbeeld
  • Je kamer lijkt wel een slagveld.  Kamer is het object, het slagveld is het beeld
  • De vijand kwam als een dief in de nacht. Als is het verbindingswoord.

Verbindingswoorden vergelijking
....als, lijkt wel, is net, een...van een.....

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een metafoor?
Bij een metafoor wordt het object meestal  weggelaten: het wordt vervangen door het beeld

Voorbeeld
  • Niemand wil vrienden zijn met zo'n heks
  •  Bram is de wandelende encyclopedie van de klas.

Werkwoorden kunnen metafoor zijn:
  • Veronique vliegt door die spannende boeken

Spreekwoorden zijn vaak metaforen
Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een personificatie?
Bij een personificatie stel je een levenloos ding voor als een levend persoon.

Voorbeeld
  • Het schip danste op de golven.
  •  De regen fluistert in het riet.
  • Achter de wuivende duinenlijn stoeien de wind en de wilde zee. (P.C. Boutens)
  • Soms lacht de toekomst je toe

Slide 9 - Tekstslide

Wat is metonymie?

Slide 10 - Woordweb

Voorbeelden van metonymie:

Slide 11 - Woordweb

metonymie
Je gebruikt een woord dat te maken heeft met wat je eigenlijk wil zeggen:







Slide 12 - Tekstslide

deel van geheel: bijv. Even de neuzen tellen.

Slide 13 - Tekstslide

geheel van deel: Nederland heeft gewonnen.

Slide 14 - Tekstslide

eigenschap i.p.v. persoon: Heb je alweer zo'n babyface aan de haak geslagen!

Slide 15 - Tekstslide

materiaal i.p.v. voorwerp: Marianne Timmer heeft goud gewonnen.

Slide 16 - Tekstslide

voorwerp i.p.v. inhoud: Doe maar nog een kopje!

Slide 17 - Tekstslide

aardrijkskundige naam i.p.v. het product: Een heerlijke Bordeaux.

Slide 18 - Tekstslide

producent/maker i.p.v. product: Er hangt een Van Gogh bij hem thuis.

Slide 19 - Tekstslide

Met dat diploma gaan alle deuren voor je open.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 20 - Quizvraag

Na afloop van de voordracht klapte de zaal geruime tijd.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 21 - Quizvraag

In het zonlicht dansten talloze stofjes.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 22 - Quizvraag

Zo'n etterbak moet streng gestraft worden.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 23 - Quizvraag

Hij voelt zich zo vrij als een vogel.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 24 - Quizvraag

Ik lees een De Vries.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie

Slide 25 - Quizvraag

De docenten staken de koppen bij elkaar en besloten tot een revolutionaire oplossing voor het spijbelen.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie

Slide 26 - Quizvraag

In de verte hoorden we een beekje murmelen.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie

Slide 27 - Quizvraag

Hij heeft zijn ijzers al ondergebonden en is klaar voor de schaatstocht.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie

Slide 28 - Quizvraag

te doen:
maken: werkblad beeldspraak 1

Slide 29 - Tekstslide