In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Het oplossen van een ethisch probleem
Slide 1 - Tekstslide
Fase 1
Slide 2 - Tekstslide
Wat bedoelen we bij ethiek met een case?
A
Een Nederlandse jongenszaam
B
Een zaak of kwestie
C
Een samenvatting
D
Een koffer
Slide 3 - Quizvraag
Fase 2
Slide 4 - Tekstslide
Wat is een ander woord voor een optiek?
A
Een invalshoek
B
Een brillenwinkel
C
Een ethiek
D
Een mening
Slide 5 - Quizvraag
Welke optieken heb jij genoemd bij het oplossen van jouw case?
Slide 6 - Open vraag
Wat is geen optiek?
A
De medische optiek
B
De ethische optiek
C
De juridische optiek
D
De waarheidsoptiek
Slide 7 - Quizvraag
Waarover gaat de juridische optiek?
A
over politiek en bestuur
B
over wat goed en fout is
C
over wat mensen belangrijk vinden
D
over wetten en regels
Slide 8 - Quizvraag
Leg uit wat het verschil is tussen de economische en de commerciële optiek.
Slide 9 - Open vraag
Fase 3
Slide 10 - Tekstslide
Wat is geen kenmerk van een waarde?
A
Je drukt het uit in één woord
B
Het is een eigenschap van een persoon
C
Het is iets dat je belangrijk/ nastrevenswaardig vindt
D
Het is niet tastbaar
Slide 11 - Quizvraag
Waarschijnlijk heb je bij het oplossen van jouw case de ethische optiek genoemd. Welke waarden passen goed bij de ethische optiek?
Slide 12 - Open vraag
Fase 4
Slide 13 - Tekstslide
Waar gaat het om bij het benoemen van een ethisch probleem?
A
Een dilemma
B
De gevoelens van mensen
C
Levensvragen
D
Een waardenconflict
Slide 14 - Quizvraag
Wat is een dilemma?
A
Een moeilijke levensvraag
B
Twee dingen die je gelijktijdig wilt, maar die niet op hetzelfde moment kunnen
C
Een problemen bekeken vanuit de politieke of de juridische optiek
D
Een zeldzame situatie in de wetenschap waarbij twee antwoorden waar lijken te zijn
Slide 15 - Quizvraag
Hoe weet je dat het echt een ethisch dilemma is?
A
Het is geen makkelijke keuze
B
Er lijken twee dingen gelijktijdig 'juist' te zijn
C
Het kost veel geld
D
Het is een keuze waarbij de waardigheid van de mens op het spel staat
Slide 16 - Quizvraag
Fase 5
Slide 17 - Tekstslide
Wat zijn belanghebbenden?
A
Mensen die het slachtoffer zijn
B
Mensen die het voor het zeggen hebben
C
Mensen die een voor- of een nadeel bij de situatie hebben
D
Gwn, mensen
Slide 18 - Quizvraag
Kan 'de natuur' een belanghebbende zijn?
A
Ja
B
Nee
Slide 19 - Quizvraag
Belanghebbenden
Het zijn eigenlijk altijd mensen, maar in ieder geval wezens die kunnen lijden
Maak het niet te groot. Bijvoorbeeld 'de regering'. De regering van welk land precies? Kun je de belanghebbenden nog preciezer benoemen? Denk aan: de ministers, of de leden van partij X en Y.
Slide 20 - Tekstslide
Fase 6
Slide 21 - Tekstslide
Wat zorgt ervoor dat je verantwoordelijk bent?
A
Je staat dicht bij het probleem
B
Je bent in staat om te handelen
C
Je hebt het grootste belang bij de oplossing van het probleem
D
Iedereen is verantwoordelijk
Slide 22 - Quizvraag
Belangrijk bij het aanwijzen van de verantwoordelijke
Het is heel makkelijk om snel te verwijzen naar een hogere macht bv. 'de politie' of 'de regering'. Doe dit niet te snel. Het risico bestaat dat je een 'anonieme entiteit' aanwijst (want dat voelt veilig). Bovendien: de regering kan ook niet alles oplossen.
Soms is er iemand verantwoordelijk, maar kun je redelijkerwijs niet verwachten dat diegene in staat is om verantwoordelijk te handelen. Denk aan jongere kinderen of andere mensen met een beperkt verstandelijk vermogen.
Slide 23 - Tekstslide
Fase 7
Slide 24 - Tekstslide
'Ik ga uit van het principe gelijkwaardigheid, dus ik vind dat er een manier gevonden moet worden om alle belanghebbenden te helpen.' is een voorbeeld van...
A
Beginselethiek
B
Gevolgenethiek
Slide 25 - Quizvraag
Beginselethiek en gevolgenethiek
Bij de beginselethiek ga je altijd uit van beginselen of principes. Voorbeelden: ieder mensenleven is evenveel waard, de wet is de wet, eerlijkheid duurt het langst, etc.
Bij gevolgenethiek kijk je naar de gevolgen die je verwacht als je een bepaalde handeling kiest.
Slide 26 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van een beginsel?
A
Optie A levert uiteindelijk meer geld op
B
Een kind help je eerder dan een volwassen persoon
C
Een goed mens zou in deze situatie verantwoordelijk handelen
D
Als ik voor optie B kies dan zijn er 100 mensen geholpen in plaats van 1