Toen het Romeinse rijk last kreeg van oorlogen, honger en ziektes, dachten de keizers dat de goden boos waren. Ze smeekten de christenen om de belangrijkste goden te vereren, maar die weigerden dat. Daarom verboden de keizers het christendom. Ze lieten duizenden christenen martelen en doden. Dit veranderde rond het jaar 300. Keizer Constantijn werd zelf namelijk christen. Hij gaf de mensen het recht om zelf te kiezen wat en hoe ze wilden geloven. Dat noemen we
godsdienstvrijheid.
Vanaf dat moment kreeg het christendom steeds meer aanhangers. Rond 400 n.C. maakte de keizer het christendom tot de officiële godsdienst. Daarnaast stond hij het jodendom toe. Alle andere godsdiensten verbood hij. Om samen te komen en te bidden, gingen christenen tempels als kerk gebruiken. Ze bouwden ook nieuwe kerken (bron 12). De christenen organiseerden het bestuur van de kerk. Ze verdeelden het gebied waar christenen woonden in aparte gebieden. Elk gebied kwam onder leiding van een bisschop. De bisschop van Rome werd de belangrijkste. Hij werd de
paus (vader) genoemd. Hij is nog steeds de leider van de katholieke kerk. Die organisatie noem je ook ‘de kerk’. Het begrip kerk betekent dus twee dingen.