Taal: verwijswoorden

Wat is een verwijswoord?
1 / 11
volgende
Slide 1: Open vraag
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat is een verwijswoord?

Slide 1 - Open vraag

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.

Waar verwijst “hij” naar?
A
De jongen
B
Zit
C
Op
D
Het hek

Slide 2 - Quizvraag

De kinderen gaan pannenkoeken eten bij oma. Ze helpen haar met bakken.

Waar verwijst “haar” naar?
A
De kinderen
B
Pannenkoeken
C
Eten
D
Oma

Slide 3 - Quizvraag

Othman eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.

Waar verwijst “dit” naar?
A
Othman
B
eet
C
Een bord
D
Pasta

Slide 4 - Quizvraag

Vervang “Zeynep” voor een verwijswoord.

Zeynep rijdt op een nieuwe fiets.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er

Slide 5 - Quizvraag

Vervang “Patryk” voor een verwijswoord.

Patryk drinkt zijn glas water leeg.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er

Slide 6 - Quizvraag

Vervang “Markus en zijn vader” voor een verwijswoord.

Markus en zijn vader gaan samen vissen.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er

Slide 7 - Quizvraag

Vervang “Mijn opa en oma” voor een verwijswoord.

Mijn opa en oma wonen in Almere.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er

Slide 8 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
Groep 5
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 9 - Quizvraag

De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.

Waar verwijst “zijn” naar?
A
De auto
B
Kapot
C
De vader
D
De vader van Daan

Slide 10 - Quizvraag

Gooi de dobbelsteen!
Wat was het doel?                                                                     Wat was het doel?

Hoe ging het samenwerken?                                               Kon je je concentreren?

Wat vond je moeilijk?                                                                Wat lukte goed?

Slide 11 - Tekstslide