Voegwoorden: Und, oder, aber, denn en dass

Voegwoorden: Und, oder, aber, denn en dass

Leerdoel

Aan het einde van de les weet je wat de voegwoorden und, oder, aber, denn en dass betekenen in de zin en wanneer ze worden toegepast. Hierbij horen 10 opdrachten waarin deze vertaald moeten worden.

Leg aan het begin van de les uit wat het leerdoel is en waarom het belangrijk is om deze voegwoorden te kennen.

Wat zijn voegwoorden?

Voegwoorden zijn woorden die zinnen of zinsdelen met elkaar verbinden.

Leg uit wat voegwoorden zijn en geef voorbeelden van andere voegwoorden die de leerlingen al kennen.

Und

Und betekent 'en'.

Leg uit wanneer je und gebruikt en geef voorbeelden.

Oder

Oder betekent 'of'.

Leg uit wanneer je oder gebruikt en geef voorbeelden.

Aber

Aber betekent 'maar'.

Leg uit wanneer je aber gebruikt en geef voorbeelden.

Denn

Denn betekent 'want'.

Leg uit wanneer je denn gebruikt en geef voorbeelden.

Dass

Dass betekent 'dat'.

Leg uit wanneer je dass gebruikt en geef voorbeelden.

Opdracht 1

Vertaal 'Ik hou van voetbal en tennis.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 2

Vertaal 'Wil je pizza of pasta?'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 3

Vertaal 'Ik wil graag naar de film, maar ik heb geen tijd.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 4

Vertaal 'Hij gaat niet naar de sportschool, want hij heeft geen zin.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 5

Vertaal 'Ik denk dat hij morgen komt.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 6

Vertaal 'Ze zegt dat ze niet kan komen.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 7

Vertaal 'Ik ben moe, want ik heb slecht geslapen.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 8

Vertaal 'Of je gaat mee, of je blijft hier.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 9

Vertaal 'Hij werkt hard, want hij wil een nieuwe auto kopen.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.

Opdracht 10

Vertaal 'Ze denkt dat hij liegt.'

Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de opdracht maken. Bespreek daarna de oplossing.